ECLI:NL:CRVB:2011:BR3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5618 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitbreiding van huishoudelijke hulp voor oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, een erkend oorlogsslachtoffer, en de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had een verzoek ingediend om de vergoeding voor huishoudelijke hulp te verhogen van vier naar acht uur per week, omdat hij zich niet in staat achtte om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1994 erkend is als vervolgde en dat zijn psychische en fysieke klachten in verband staan met zijn oorlogservaringen. In 2004 zijn zijn aanspraken op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers omgezet naar aanspraken op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers. Appellant ontving aanvankelijk een vergoeding voor huishoudelijke hulp voor maximaal vier uur per week.

De Raad heeft het verzoek van appellant om meer huishoudelijke hulp afgewezen, omdat de medische adviseurs concludeerden dat zijn niet-causale klachten hem niet belemmeren in het uitvoeren van lichte huishoudelijke taken. De Raad oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor meer dan vier uur hulp per week, en dat de indicatie van een andere instantie en de grootte van de woning niet relevant waren voor de beoordeling. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van medische noodzaak bij de toekenning van voorzieningen voor huishoudelijke hulp en de criteria die daarbij gehanteerd worden, vooral in het geval van oorlogsslachtoffers. De Raad heeft de beslissing van de Sociale verzekeringsbank bevestigd en het beroep van appellant verworpen.

Uitspraak

10/5618 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder).
Datum uitspraak: 21 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 210, 182) voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in de uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 september 2010, nr. BZ01 WUB 000260 (hierna bestreden besluit). Dit besluit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011. Appellant is, zoals schriftelijk aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Blijkens de gedingstukken is appellant in 1994 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In 2004 zijn op verzoek van appellant zijn aanspraken op grond van de Wuv omgezet in aanspraken op grond van de Wubo. Daarbij is aanvaard dat eisers psychische problematiek, zijn psychogene stemafwijking en de varices in zijn linkerbeen in verband staan met zijn oorlogservaringen en dat er bij hem sprake is van blijvende psychische en psychosomatische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. Aan hem zijn met ingang van 1 juli 2004 een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo, een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer en een vergoeding voor huishoudelijke hulp voor ten hoogste vier uur toegekend.
1.2. In augustus 2004 heeft appellant verzocht om een voorziening voor meer dan vier uur huishoudelijke hulp (te weten 8 uur per week). Dit verzoek heeft verweerder bij besluit van 1 februari 2005 afgewezen op de grond dat appellant niet vanwege zijn oorlogsinvaliditeit is aangewezen op meer dan vier uur huishoudelijke hulp.
1.3. In december 2009 heeft appellant in een brief aan verweerder te kennen gegeven het niet eens te zijn met de verlaagde vergoeding voor huishoudelijke hulp per november 2009 en verzoekt hij verweerder die vergoeding juist te verhogen.
1.4. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 15 juni 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat appellant noch op grond van zijn psychische klachten, psychogene stemafwijking en varices in het linkerbeen, noch op grond van zijn overige gezondheidsklachten op meer dan 4 uur huishoudelijke hulp is aangewezen.
1.5. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij stelt niet te begrijpen dat verweerder voorbijgaat aan het gegeven dat zes uur huishoudelijke hulp per week is geïndiceerd en verstrekt, terwijl verweerder stelt dat er geen medische noodzaak is voor meer dan vier uur per week. Appellant stelt voorts dat, sedert er een extra derde verdieping op het huis is gebouwd, het schoon houden van het hele huis niet meer te realiseren is in de hem toegewezen uren. Bovendien acht hij zichzelf, in tegenstelling tot verweerder, niet meer in staat tot het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden.
1.6. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de voorziening in de kosten van extra huishoudelijke hulp zowel aan appellant als aan zijn in oktober 2008 overleden echtgenote was toegewezen. Op basis van de artikelen 3 en 4 van het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen is de aan hen beiden toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp nog één jaar voortgezet. Maatgevend bij de beoordeling van een aanvraag om meer huishoudelijke hulp dan de beleidsmatig toe te kennen vier uur per week, zijn volgens verweerder, de medische beperkingen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken, niet de grootte van de woning en evenmin het feit dat een andere instantie meerdere uren heeft geïndiceerd. Verweerder hanteert zijn eigen criteria. Tot slot merkt verweerder op dat de aan echtgenote toegekende voorziening, na een overgangsperiode van een jaar, is weggevallen als gevolg van haar overlijden. De echtgenote had immers op eigen titel recht op de voorziening.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Bij aanwezigheid van causale psychische klachten wordt een medische noodzaak voor toekenning van huishoudelijk hulp voor meer dan vier uur per week in het algemeen slechts aanwezig geacht indien sprake is van structurele (zelf)verwaarlozing dan wel chaotisch gedrag. Bij oorlogsslachtoffers van 70 jaar en ouder wordt rekening gehouden met het totaal van de beperkingen op grond van causale en niet causale aandoeningen.
2.2. De geneeskundig adviseurs zijn in het geval van appellant tot de conclusie gekomen dat de niet causale klachten van appellant van de rug en rechterhand verhinderen dat hij de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten. Maar noch deze klachten, noch zijn als causaal te duiden klachten stellen appellant buiten staat licht huishoudelijk werk te doen. Afwassen, de was, stoffen, bedden opmaken en boodschappen doen is nog goed mogelijk. Ook kan appellant zichzelf goed verzorgen en is geen sprake van chaotisch gedrag ten aanzien van de huishouding of van (zelf)verwaarlozing.
2.3. De Raad sluit zich hierbij aan. Appellant heeft geen (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij op grond van zijn beperkingen is aangewezen op meer dan 4 uur per week huishoudelijke hulp. De indicatie van een andere instantie en de grootte van de woning spelen geen rol in deze beoordeling. Het beroep dient dan ook ongegrond verklaard worden.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD