[Appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië), (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 juli 2011
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 juli 2010, beschikkingnummer BZ01 WUV 000201. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in april 2004 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Bij besluit van 16 december 2004 is hierop afwijzend beslist op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant ondergedoken is geweest om te ontkomen aan vrijheidsberoving door de Japanse bezettende macht. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In november 2009 heeft appellant verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit. Hierop is bij besluit van 31 december 2009 afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij zich gediscrimineerd voelt omdat zowel aan zijn vader als aan zijn neef, [naam neef], wel een uitkering op grond van de Wuv is toegekend. Verder zijn door de heer [naam neef] namens appellant nadere gegevens ingediend over de Bersiap-periode.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door een belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen meebrengt dat verweerder een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen.
4.2. Bij een verzoek om herziening als het onderhavige staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd, die verweerder bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om het eerder genomen besluit te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerder, niet gebleken.
4.3. De Raad moet vaststellen dat appellant bij het herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen hij destijds bij zijn eerdere aanvraag had aangevoerd met betrekking tot zijn vader. De vader van appellant was KNIL-militair en werd geïnterneerd tijdens de Japanse bezetting. In bezwaar heeft appellant nog aangevoerd dat hij tijdens de Japanse bezetting is ondergedoken bij familie van zijn (inheemse) moeder, dat hij daar islamiet moest worden, naar de Koranschool moest gaan en onder primitieve omstandigheden is besneden. Ter ondersteuning hiervan zijn verklaringen van getuigen overgelegd.
4.4. Hoewel de Raad begrijpt dat appellant onder moeilijke omstandigheden heeft moeten leven tijdens de oorlogsjaren, was geen sprake van internering of onderduik om aan vervolging te ontkomen. Er is niet gebleken van een objectieve dreiging, omdat de moeder van appellant en appellant niet behoorden tot de categorie van personen die voor internering in aanmerking kwam. Eén van de getuigen, [naam getuige 1], plaatst deze gebeurtenissen overigens in de Bersiap-tijd. De heer [naam neef] heeft in een brief van 17 november 2010 aan de Raad ook ervaringen van appellant tijdens de Bersiap-periode beschreven. Die periode valt echter buiten het bereik van de Wuv.
4.5. Dat de vader van appellant wel een uitkering op grond van de Wuv kreeg kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu zijn vader als krijsgevangene wel vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. De neef van appellant, [naam neef], is blijkbaar op grond van het door vervolging omkomen van zijn vader gelijkgesteld met de vervolgde op grond van de Wuv. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.