[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 juli 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de PUR als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 juli 2010, nr. BZ01 WUV 000237 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1949 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in oktober 2001 een zogeheten samenloopaanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv dan wel een toeslag en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië.
1.2. Deze aanvraag hebben verweerder en de voormalige Raadskamer Wubo van de PUR bij besluiten van 22 augustus 2002 afgewezen. In het kader van de Wuv is overwogen dat appellante, gelet op haar geboortedatum, niet zelf aan vervolging in de zin van de Wuv heeft blootgestaan en dat evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot gelijkstelling met de vervolgde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van die wet zouden moeten leiden. In het kader van de Wubo is het standpunt ingenomen dat van oorlogsgeweld in de zin van die wet niet is gebleken.
1.3. In september 2006 heeft appellante een uitkering op grond van de Wuv aangevraagd op grond van het feit dat zij, evenals haar twee broers, een tweede generatieslachtoffer is, gezien de (gezins-)omstandigheden waaronder zij na de oorlogsjaren en in de Bersiap-tijd heeft moeten leven ten gevolge van de vervolging van haar ouders.
1.4. Bij brief van 19 september 2006 heeft verweerder appellante laten weten dat de mogelijkheid om iemand van de na-oorlogse generatie door toepassing van de anti hardheidsclausule met een vervolgde gelijk te stellen niet meer aanwezig is sinds artikel 3 van de Wuv met ingang van 15 juli 1994 is gewijzigd.
1.5. Bij brief van 26 januari 2010 heeft appellante wederom toekenning van een Wuv-uitkering aangevraagd. Zij baseerde deze aanvraag op de constatering dat verweerder verantwoordelijk is voor de toepassing en uitvoering van de Nederlandse wettelijke regelingen die financiële ondersteuning bieden aan (nabestaanden van) onder meer vervolgingsslachtoffers. Omdat haar vader (erkend vervolgde in de zin van de Wuv) in 1958 overleden is en haar twee broers wel een Wuv-uitkering als tweede generatie slachtoffers genoten, achtte appellante het om redenen van solidariteit, gelijke behandeling en klaarblijkelijke hardheid niet meer dan billijk dat ook aan haar een uitkering verstrekt zou worden.
1.6. Verweerder heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om herziening van de eerdere besluiten waarbij appellantes verzoek om toekenning van een uitkering op grond van de Wuv zijn afgewezen. Bij besluit van 27 april 2010, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, is dit verzoek afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld die een nieuw licht op de zaak werpen en voorts omdat niet is gebleken dat de beslissing van destijds niet juist is geweest. Overwogen is verder dat er met betrekking tot de gelijkstelling met de vervolgde voor personen die na 5 mei 1945 zijn geboren sinds 2002 geen beleidswijzigingen hebben plaatsgevonden.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Voorop staat dat door de wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wuv per 15 juli 1994 in beginsel sedert die datum voor verweerder geen mogelijkheid meer bestaat om tot gelijkstelling met de vervolgde over te gaan op grond van uitsluitend tweede generatieproblematiek. Verweerder heeft weliswaar nog enige tijd het, in wezen buitenwettelijke, beleid gevoerd om ten aanzien van personen die vóór het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn geboren bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met die problematiek toch nog rekening te houden. Dit beleid is door verweerder evenwel met ingang van 1 januari 2002 beëindigd.
2.2. Nu appellante vier jaar na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog is geboren bestond voor haar ná 15 juli 1994 geen mogelijkheid meer om op grond van tweede generatieproblematiek gelijkgesteld te worden met de vervolgde, zoals bedoeld in de Wuv. Het besluit waarbij op haar aanvragen om een uitkering ingevolge de Wuv toegekend te krijgen afwijzend is beslist, is derhalve op goede gronden genomen.
2.3. Appellante heeft bij haar onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wuv, naar voren gebracht. Het feit dat haar ouders zeer geleden hebben onder de oorlog, dat het gezin bij aankomst in Nederland slecht is opgevangen en dat appellante steeds zieker wordt, kunnen niet als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 61, eerste lid, van de Wuv worden aangemerkt omdat al deze omstandigheden, hoe triest ook, niet kunnen leiden tot het in strijd met de wet toekennen van een uitkering aan een tweede generatie oorlogsslachtoffer. Het beroep van appellante moet dus ongegrond worden verklaard.
3. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.