op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 21 januari 2009, 09/1195 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 24 november 2010, 10/412 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2011
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopmedewerkster voor 40 uur per week. Met ingang van 30 april 2007 is haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft zij zich met ingang van 9 augustus 2007 ziek gemeld met diverse klachten.
2.1. Bij besluit van 4 mei 2009 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van die dag geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 9 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 23 september 2009 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 6 augustus 2009 afgewezen, omdat de wachttijd niet is vervuld. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante vóór het einde van de wachttijd geschikt is te achten tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 23 februari 2010 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2009 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij ongeschikt is voor haar arbeid vanwege een aangezichtsverlamming (Bellse paralyse). Tevens heeft zij aangegeven klachten te hebben van gevoelloosheid met name in de rechter helft van haar lichaam. Ook heeft zij psychische klachten. De verzekeringsarts heeft met inachtneming van de beschikbare informatie van de behandelend sector bij zijn onderzoek op 4 mei 2009 vastgesteld dat appellante beperkingen heeft van fysieke en psychische aard, maar dat deze beperkingen niet van dusdanige aard en omvang zijn dat zij niet in staat zou zijn haar laatst verrichte werkzaamheden uit te oefenen.
4.2. Bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft appellante op 6 juli 2009 onderzocht, op 8 juli 2009 telefonisch overleg gehad met de huisarts en op grond van zijn bevindingen te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de conclusies van de verzekeringsarts. Daarbij heeft Waasdorp uiteengezet dat een Bellse paralyse op zich de arbeidsbelastbaarheid nauwelijks zal beïnvloeden, omdat de verschijnselen zich alleen voordoen in het gelaat. Bij appellante zijn de verschijnselen door behandeling zodanig gering dat er voor anderen (klanten) geen heel opvallende afwijkingen te zien zijn. De klachten aan de rechterarm en -been zijn niet objectiveerbaar en de psychische klachten zijn niet te herleiden naar een psychische stoornis. Naar aanleiding van de door appellante bij de rechtbank ingebrachte informatie heeft Waasdorp in zijn rapport van
11 januari 2010 uiteen gezet dat deze medische gegevens de al langer bekend zijnde medische feiten beschrijven en dat deze inlichtingen geen lichamelijke verklaring voor het klachtenpatroon opleveren.
4.3. De Raad acht de conclusies van Waasdorp voldoende onderbouwd en ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, maar zonder medische onderbouwing is gebleven, dan ook geen reden om het oordeel van de rechtbank, dat de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen, niet te onderschrijven. Hieruit volgt dat de Raad geen aanleiding ziet voor het raadplegen van een medisch deskundige, zoals namens appellante is verzocht.
4.4. Aangevallen uitspraak 1 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.5. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen ten aanzien van de geschiktheid van appellante voor het verrichten van haar arbeid met ingang van 4 mei 2009 ook gelden voor het tijdvak tot
6 augustus 2009.
4.6. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.1, 4.2 en 4.3 ziet de Raad geen aanleiding het standpunt dat appellante niet onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest sinds 9 augustus 2007 voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft dan ook de conclusie van het Uwv dat appellante op 6 augustus 2009 de wachttijd niet heeft vervuld. In hetgeen namens appellante hiertegen is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.7. Ook aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding om een der partijen te veroordelen tot betaling van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.