[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 juli 2010, kenmerk BZ01162185. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1954, heeft twee maal een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wuv. Hierop is beide keren afwijzend beslist, welke afwijzingen zijn gehandhaafd bij besluiten van 7 februari 1991 en van 26 april 1995.
1.2. Deze Raad heeft bij uitspraak van 5 maart 1992 het door appellant tegen het besluit van verweerder van 7 februari 1991 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen het besluit van verweerder van 26 april 1995 is geen beroep ingesteld.
1.3. In mei 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag in het kader van de Wuv ingediend. Bij besluit van 28 oktober 2009 is hierop afwijzend beslist. Die afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Allereerst stelt de Raad vast dat bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 519 (in werking getreden op 15 juli 1994) artikel 3, tweede lid, van de Wuv ingrijpend is gewijzigd. Op grond van dit gewijzigde artikel 3, tweede lid, van de Wuv kunnen uitsluitend nog met de vervolgde worden gelijkgesteld personen, die tijdens de oorlogsjaren in omstandigheden verkeerden die overeenkomst vertonen met vervolging in de zin van de Wuv. Appellant is na de oorlog geboren en behoort daarom niet tot die groep van personen.
2.2. Deze wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerder aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe streken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv beoordeelt. Verweerder heeft ten aanzien van dergelijke verzoeken een vaste gedragslijn ontwikkeld die inhoudt dat, gegeven de sluiting van de wet voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht, een aperte, verweerder verwijtbare fout is gemaakt. De Raad heeft in meerdere uitspraken geoordeeld dat dit beleid het gegeven wettelijk kader niet te buiten gaat noch onredelijk is.
2.3. De Raad kan verweerder volgen in het standpunt dat van een dergelijke aperte fout in dit geval geen sprake is.
2.3.1. Appellant heeft bij zijn herzieningsverzoek aangegeven dat hij wil weten waardoor zijn zich kort na de geboorte geopenbaarde motorische handicap (diplegia spastica infatilis) is ontstaan. Hij ziet een oorzakelijk verband met het feit dat zijn vader tijdens de oorlog is blootgesteld aan radio-actieve straling tijdens en na een atoomexplosie in Japan. Appellant is van mening dat hij door zijn handicap niet op zijn niveau op de arbeidsmarkt heeft kunnen functioneren.
2.3.2. Dit gestelde oorzakelijk verband is echter al beoordeeld in de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad, waarin het volgende is overwogen:
“Klager, die [in] 1954 te Buenos Aires in Argentinië is geboren, behoort tot de zogenoemde second generation. Zijn ouders zijn door de Uitkeringsraad als vervolgde krachtens de Wet erkend. Klager is van oordeel dat zijn kort na zijn geboorte gebleken gestoorde motoriek is toe te schrijven aan de stralingsinvloeden waaraan zijn vader in 1945 is bloot gesteld toen hij zich in een gevangenenkamp, gelegen in het episch centrum van de atoomexplosie te Nagasaki in Japan, bevond. In dit verband beroept klager zich op artikel 3, tweede lid, van de Wet.Ingevolge het daar bepaalde is verweerder bevoegd om met een vervolgde gelijk stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad, nu van strijd met de wet niet is gebleken, heeft na te gaan of verweerder, na afweging van alle daarbij betrokken belangen, niet in redelijkheid kon beslissen van zijn hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken dan wel of de bestreden beslissing anderszins in strijd komt met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft geweigerd van zijn bevoegdheid gebruik te maken omdat hij van opvatting is dat klagers motorische aandoening redelijkerwijs niet in verband met de door zijn ouders ondergane vervolging staat. De Raad acht voor zijn oordeelsvorming in dezen doorslaggevend of die opvatting van verweerder kan worden onderschreven. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat verweerder niet heeft beoordeeld in welke mate ter zake van klagers stoornis verband met de vervolging kan worden aanvaard en voorts dat, naar vaste jurisprudentie, in een geval als het onderhavige de regeling van de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet niet van toepassing is. Verweerder nu heeft zijn standpunt gebaseerd op het advies van zijn adviserend geneeskundige P. Wessels, die daarbij de beschikking had over brieven van de klager destijds behandelend obstetricus Dr. Pablo E. Harpe, de klager destijds behandelend huisarts Dr. Oscar E. Mezzadra, de klager behandelend huisarts Z.D.G. de Ruiter, alsmede een op verzoek vanwege de Uitkeringsraad opgemaakt rapport d.d. 12 april 1990 van de neuroloog Dr. A.G.M. van Vliet te Rotterdam. Met name gelet op het - op medisch onderzoek, literatuurstudie en op informatie van de geneticus Prof. Dr. M.F. Niermeijer gebaseerde - rapport van Dr. van Vliet, acht de Raad het standpunt van verweerder, dat de motorische stoornis van klager redelijkerwijs niet in verband staat met de vervolgingsomstandigheden van zijn ouders, juist.
Naar ’s Raads oordeel kan derhalve niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ten aanzien van klager niet over te gaan tot toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.”
In hetgeen appellant thans naar voren heeft gebracht, niet ondersteund met medische gegevens, heeft de Raad evenmin als verweerder aanleiding gevonden om aan te nemen dat destijds een aperte fout is gemaakt op grond van de toen bekende gegevens.
2.4. Gezien het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit de door de Raad te hanteren terughoudende toets niet kan doorstaan. Voor vernietiging van dat besluit bestaat dus geen grond.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.