[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 juni 2010, kenmerk BZ 48732, JZ/K60/2010 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een daartoe bij verweerder ingediende aanvraag is appellant, geboren in 1945, bij besluit van 28 september 2009 gelijk gesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv, onder toekenning van onder meer een periodieke uitkering. Aanvaard is dat de psychische klachten van appellant redelijkerwijs in verband staan met de oorlogsomstandigheden te weten het omkomen van zijn vader in Duitse gevangenschap. Met betrekking tot de hart-, rug- en beenklachten heeft verweerder geoordeeld dat deze niet aan de oorlogsomstandigheden kunnen worden toegeschreven. Na gemaakt bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit alsnog geoordeeld dat de psychische klachten al in 1990 hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen en heeft verweerder vervolgens de grondslag van de uitkering nader (hoger) vastgesteld. Verder heeft verweerder het oordeel gehandhaafd dat de hartklachten, rug- en schouderklachten duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan.
1.2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt dat zijn hartklachten wel in verband staan met de oorlogsomstandigheden. Verder acht appellant het redelijk dat, nu is aanvaard dat in 1990 sprake was van een verminderd verdienvermogen, de uitkering ook vanaf dat moment moet worden toegekend, dan wel vanaf 1993, gezien de aanvraag in het kader van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het standpunt van verweerder dat de hartklachten niet aan de oorlogsomstandigheden kunnen worden toegeschreven is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van een door de geneeskundig adviseur D. Gaasbeek, arts, bij appellant verricht medisch onderzoek en waarbij ook zijn betrokken de in bezwaar ontvangen rapportages van de Gemeenschappelijke Medische Dienst. Blijkens deze adviezen moeten de hartklachten worden toegeschreven aan aanleg, leeftijd en enige risicofactoren (zoals roken) en zijn zij niet het gevolg van de oorlogsomstandigheden. Daarbij is er ook rekening mee gehouden dat de ernstige psychische klachten pas in 1990 tot uiting zijn gekomen.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.1 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt.
2.3. Met betrekking tot het beroep dat appellant doet op de zogenoemde omgekeerde bewijslast overweegt de Raad dat naar zijn vaste rechtspraak dit beginsel niet kan worden toegepast bij zaken als de onderhavige, waarbij sprake moet zijn van psychische of lichamelijke klachten die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van de ouder.
Ingangsdatum periodieke uitkering
2.4. Op grond van de gedingstukken is duidelijk - en door appellant wordt ook niet betwist - dat appellant in 1990 geen aanvraag heeft ingediend en dat de aanvraag van 1993 alleen betrekking had op de Wbp. De Raad heeft geen grondslag gevonden voor het standpunt van appellant dat de (voormalige) Pensioen- en Uitkeringsraad als overkoepelende organisatie voor de oorlogswetten - achteraf bezien - verwijtbaar te kort is geschoten door de Wbp-aanvraag niet mede als Wuv-aanvraag in behandeling te laten nemen. Verder biedt de Wuv verweerder geen mogelijkheid om af te wijken van hetgeen in artikel 34 van de Wuv dwingendrechtelijk is bepaald over de ingangsdatum van de periodieke uitkering.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.