[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 maart 2010, kenmerk BZ48827, JZ/D70/2010, verder: bestreden besluit. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Daar is appellant verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat de bij appellant aanwezige psychische klachten in verband staan met de ondergane vervolging, te weten de internering tijdens de Japanse bezetting in meerdere kampen.
1.2. In mei 2009 heeft appellant een voorziening aangevraagd voor tandartskosten. Bij besluit van 9 december 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op de aanvraag afwijzend beslist. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de gevraagde voorziening is gebaseerd op parodontale klachten die niet in verband staan met de vervolging maar door andere oorzaken zijn ontstaan.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder is in overeenstemming met adviezen van zijn tandheelkundig adviseur, de tandarts M. Schächter. Uit deze adviezen komt naar voren dat de gebitsproblematiek van appellant een gevolg is van parodontaal lijden en een multicausale oorzaak heeft, die meer gerelateerd is aan appellants aanleg en leeftijd. Verder ontbreekt volgens verweerder de zogenoemde rode draad van een langdurig lijden vanaf de oorlogsjaren. De psychische klachten zouden een verergerende invloed kunnen hebben, maar vormen geen primaire oorzaak bij het ontstaan van die klachten.
2.2. De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder. Al in eerdere zaken heeft de Raad uitgesproken zich te kunnen verenigen met het in zaken als deze door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat parodontale klachten vanwege het multifactoriële karakter daarvan niet aan de vervolging zijn toe te schrijven, tenzij duidelijk blijkt van een doorgaande lijn van die klachten sinds de oorlogsjaren of vanaf jeugdige leeftijd (zie CRvB 5 juni 2008, LJN BD4001).
2.3. Gegevens waaruit blijkt dat zich bij appellant vanaf de vervolging of in de jaren daarna op jeugdige leeftijd een zogenoemde rode draad van parodontale klachten heeft voorgedaan zijn niet voorhanden. Zo zijn er geen historische tandheelkundige gegevens en uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt niet van (een doorgaande lijn van) parodontale problematiek. De tandarts J. van ’t Hooft noemt als etiologische factor wel het gebrek aan juiste voeding en onderhoud tijdens en na de oorlog in de Japanse kampen, maar dat is in het licht van het voorgaande onvoldoende. Verder kan er ook niet aan voorbij worden gegaan dat appellant ten behoeve van zijn eerste aanvraag in 1991 geen melding heeft gemaakt van gebitsklachten.
2.4. Dat de psychische klachten een verergerende invloed kunnen hebben op de reeds bestaande parodontale gebitsproblematiek, kan niet tot een ander oordeel leiden gelet op het ontbreken van de eerder genoemde rode draad. Overigens is een verband van de parodontitis met die factoren te indirect om op die grond het vereiste verband met de vervolging in de zin van de Wuv aan te nemen.
2.5. Voor zover appellant verwijst naar zijn zuster die dezelfde internering heeft ondergaan en wel in aanmerking is gebracht voor de hier gevraagde voorzienig merkt de Raad het volgende op. De gevolgen van oorlogservaringen op zijn of haar gezondheid verschillen per individu. Dat brengt mee dat bij een medische beoordeling een vergelijking van lotgenoten niet aan de orde is. Dit kan er toe leiden dat familieleden met dezelfde ervaringen niet dezelfde aanspraken aan de Wuv kunnen ontlenen.
3. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.