ECLI:NL:CRVB:2011:BR1366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4171 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUBO-uitkering op basis van gebrek aan psychisch en lichamelijk letsel door oorlogservaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2011 uitspraak gedaan over de weigering van een WUBO-uitkering aan appellante, die in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren. Appellante had in 1992 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), maar deze aanvraag werd in 1994 afgewezen. De Raad erkende dat appellante betrokken was bij ongeregeldheden en dat zij was geïnterneerd in een kamp tijdens de Japanse bezetting, maar oordeelde dat er geen sprake was van blijvend lichamelijk of psychisch letsel als gevolg van deze ervaringen.

In mei 2009 diende appellante opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen op basis van het ontbreken van psychisch en/of lichamelijk letsel dat zou leiden tot blijvende invaliditeit. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde, was gebaseerd op rapporten van geneeskundig adviseurs die de situatie van appellante beoordeelden. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd.

De Raad benadrukte dat de beoordeling van invaliditeit in de zin van de Wubo een individuele medische beoordeling betreft. Het feit dat familieleden van appellante met vergelijkbare ervaringen wel aanspraak konden maken op de Wubo-uitkering, leidde niet tot een ander oordeel. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

10/4171 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de -voormalige- Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2010, kenmerk BZ01154190. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011, waar namens appellante zijn verschenen [naam broer], broer van appellante, en [naam neef], neef van appellante, zoals tevoren was gemeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 1992 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 26 januari 1994 is hierop afwijzend beslist. Erkend is dat appellante is getroffen door handelingen of maatregelen zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wubo en dat appellante betrokken is geweest bij ongeregeldheden zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e van die wet. Hierbij is aangenomen dat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellante geïnterneerd is geweest in het kamp Rengat Pakan Hekan op Sumatra tijdens de Japanse bezetting en dat zij is gevlucht met haar moeder vanuit Rengat naar Banka naar de kazerne Mentok. Er werd echter geoordeeld dat bij appellante geen sprake was van lichamelijk of psychisch letsel ten gevolge van deze oorlogservaringen waardoor blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo zou zijn ontstaan. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In mei 2009 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend in het kader van de Wubo. Hierop is bij besluit van 22 december 2009 afwijzend beslist op de grond dat geen sprake is van psychisch en/of lichamelijk letsel ten gevolge van genoemde oorlogservaringen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het bestreden besluit berust op rapporten van twee geneeskundig adviseurs van verweerder, die beschikten over de stukken met betrekking tot de aanvraag van appellante in 1992 en recente informatie van de behandelend neuroloog dr. C. Gerlach, de reumatoloog S.W. Kadir en een arts van het Medisch Centrum Molenvliet. De geneeskundig adviseur G. Kho heeft een persoonlijk onderhoud met appellante gehad op 26 november 2008 (lees: 2009) en geconcludeerd dat appellant in het dagelijks leven weinig beperkingen ondervindt van haar met de oorlogservaringen in verband staande psychische klachten. In de dagelijkse activiteiten, het sociaal functioneren, concentratie, tempo en volharding en aanpassing aan stressvolle omstandigheden achtte hij haar niet beperkt. De slaapproblemen inclusief de nare dromen achtte deze geneeskundig adviseur niet zodanig in frequentie van optreden dat een beperking in het slapen kon worden vastgesteld. In bezwaar heeft de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs nader geadviseerd. Hierbij is geconcludeerd dat appellante wel psychische klachten heeft, maar dat de ernst en frequentie hiervan niet zodanig is dat deze leiden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Ondanks dat appellante haar gevoelens niet kan uiten functioneert ze zeer adequaat op sociaal vlak. De in het verleden vastgestelde somatoforme pijnstoornis is niet causaal aanvaard. Ten aanzien van de in bezwaar naar voren gebrachte hartklachten, een versleten hartklep, is geen verband met de oorlogservaringen aanvaard.
2.2. Allereerst overweegt de Raad dat het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat geen sprake is van psychische klachten door de erkende oorlogservaringen van appellante in strijd is met het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt. De Raad acht dit niet juist en gaat uit van de aanwezigheid van psychische klachten bij appellante als gevolg van die oorlogservaringen, zoals ook is aangenomen in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische advisering.
2.3. De Raad heeft in hetgeen door en namens appellante naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de beperkingen van appellante ten tijde van haar aanvraag door verweerder bij het, in overeenstemming met de onder 2.1 genoemde adviezen van zijn geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt zijn onderschat. De Raad acht het bestreden besluit op grond van die adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Er zijn van de zijde van appellante geen gegevens ingediend die aan het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt doen twijfelen. Dit geldt ook voor de hartklachten. Deze zijn pas ontstaan op 66-jarige leeftijd en betreffen volgens de geneeskundig adviseur constitutioneel bepaalde, dan wel leeftijdgebonden, degeneratieve afwijkingen. Verder ziet de Raad in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen aanleiding om het al bij de vorige aanvraag van appellante ingenomen standpunt van verweerder dat de maagklachten van appellante niet in causaal verband staan met haar oorlogservaringen onjuist te achten.
2.4. Dat familieleden met dezelfde ervaringen als appellante wel voor aanspraken op grond van de Wubo in aanmerking zijn gebracht, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Of sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo als gevolg van die oorlogservaringen is een individuele medische beoordeling.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J. de Jong.
HD