[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 09/1882 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 mei 2011. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 1 augustus 2008 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 1 september 2008 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en heeft appellante een aanvraag om een voorschot algemene bijstand op grond van artikel 52 van de WWB gedaan.
1.2. Bij brief van 2 september 2008 heeft het College om nadere gegevens verzocht die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. In afwachting van de beoordeling van de aanvraag heeft het College appellante bij wijze van voorschot bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend ter hoogte van een bedrag van € 1.145,--.
1.3. Appellante heeft op 25 september 2008 het College telefonisch meegedeeld dat zij haar aanvraag intrekt om reden dat zij per 1 oktober 2008 een baan heeft. Het College heeft de telefonische intrekking bij brief van 25 september 2008 bevestigd.
1.4. Bij besluit van 10 december 2008 heeft het College het aan appellante verleende voorschot van € 1.145,-- van haar teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 december 2008 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de artikelen 52 en 58 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 november 2007, LJN BB8309, waarin de Raad heeft geoordeeld dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat in gevallen waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van bijstand omdat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling is gesteld, voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB op één lijn zijn te stellen met de situatie waarin wel is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van appellante vergelijkbaar met deze gevallen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 52, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college bij wijze van voorschot bijstand verleent in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op bijstand niet is vastgesteld. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat, indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende kan worden verrekend.
4.2. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 van de WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.3. De Raad stelt voorop dat het (teruggevorderde) voorschot met toepassing van artikel 52 van de WWB aan appellante is verstrekt. Appellante heeft zelf de aanvraag om bijstand, naar aanleiding waarvan het voorschot is verleend, ingetrokken. Appellante heeft daarbij niet laten weten dat zij meent wel recht te hebben op bijstand over de periode van 1 tot en met 25 september 2008, de datum van aanvraag tot aan de datum van intrekking, en dat zij haar aanvraag in zoverre handhaaft. Het College heeft de mondelinge intrekking bij brief van 25 september 2008 bevestigd. Appellante heeft na ontvangst van deze bevestiging het College niet verzocht om terug te komen op de intrekking en deze te herzien. Derhalve is na het verstrekken van het voorschot niet inhoudelijk beoordeeld of en vastgesteld dat appellante op dat moment geen recht op bijstand had.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat ook gevallen waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van bijstand omdat de betrokkene de aanvraag heeft ingetrokken, voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB op één lijn zijn te stellen met de situatie waarin is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. Ook in die gevallen is immers geen verrekening met een toegekend recht op bijstand over de betreffende periode mogelijk.
4.5. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College bevoegd was het verstrekte voorschot van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Raad wijst er tenslotte op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.