[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
het bestuur van het gerechtshof Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 30 juni 2011
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2010 (hierna: bestreden besluit), waarbij het bestuur heeft beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van de minister van Justitie van 16 juli 2008. In dat besluit had de minister beslist op het verzoek van onder meer appellant om een besluit te nemen in verband met de gevolgen voor de hoogte van zijn pensioen van het blijven verrichten van zijn werkzaamheden als rechter na de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden (het zogenaamde Vendrikeffect). Bij het bestreden besluit is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de uitleg van het Pensioenreglement betreft en voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de beroepen onder nummer 10/4270 AW enz. plaatsgevonden op 7 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.J. Rutgers en mr. M. Zaman, beiden advocaat te Amsterdam. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in de onderhavige zaak uitspraak gedaan. In de gedingen onder nummer 10/4270 AW enz. wordt apart uitspraak gedaan.
1. Voor de voorgeschiedenis van het bestreden besluit verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 december 2009, nummer 09/664 AW enz. (LJN BK4789, NJB 2010, 64 en TAR 2010, 30) in een geschil tussen onder meer appellant en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Voor zover in dit geding van belang betreft dit kort samengevat het navolgende.
Appellant is een met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaar, aangesteld bij een gerechtshof. Onder meer namens hem is bij brief van 7 april 2008 een verzoek gedaan aan de minister van Justitie om een besluit te nemen ter reparatie van de gevolgen voor zijn pensioenrechten van het zogenoemde amendement Vendrik. De minister van BZK heeft “mede namens de minister van Justitie” beslist dat zij zich niet bevoegd achtte een ad hoc regeling te treffen die afwijkt van een krachtens algemeen verbindend voorschrift vastgelegde regeling. Het bezwaar tegen deze beslissing is door de minister van BZK niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft die beslissing van de minister van BZK juist geacht.
De Raad is daarnaast tot het oordeel gekomen dat onder meer appellant in ieder geval ook een beslissing op zijn bezwaar had mogen verwachten van de minister van Justitie, omdat het primaire besluit mede een reactie van deze minister behelsde en omdat appellant zijn verzoek aan de minister van Justitie had gericht, hem niet alleen aansprekend “als Minister verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de rechterlijke macht en voor de uitvoering van het overheidsbeleid”, maar ook als goed werkgever. In de aanvraag van onder meer appellant zag de Raad mede een individueel verzoek om financiële compensatie van (gesteld) nadeel als gevolg van het amendement Vendrik en dus een verzoek om toepassing te geven aan artikel 46, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Ingevolge deze bepaling kan een gerechtsbestuur, als functionele autoriteit van de rechterlijk ambtenaren aangesteld bij zijn gerecht, aan hen een geldelijke tegemoetkoming verlenen. De Raad was daarom van oordeel dat op het bezwaar van onder meer appellant door het betrokken bestuur nog een beslissing genomen moest worden.
1.1. Na de uitspraak van de Raad van 3 december 2009 heeft appellant het bestuur nog een schriftelijke toelichting gegeven op zijn verzoek. Hij heeft de effecten van de regelgeving ten gevolge van de invoering van de zogenoemde VPL wetgeving (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling) en het daarbij aanvaarde amendement Vendrik in beeld gebracht. Primair heeft hij verzocht zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren op voorwaarde dat het ABP en het FPU-fonds de juistheid van zijn opvatting over de regelgeving erkennen. Subsidiair heeft hij gevraagd hem een vergoeding toe te kennen ter hoogte van de pensioenschade, dan wel in overleg met hem te treden over een andere vorm van compensatie.
1.2. Ten behoeve van zijn primaire standpunt heeft hij uiteengezet, dat bij een juiste uitleg van genoemde regelingen er geen verschil kan zijn in de hoogte van het pensioen van enerzijds degenen die (zeer) kort gebruik maken van de FPU en anderzijds degenen die geen gebruik maken van de FPU omdat hun aanstelling doorloopt tot de leeftijd van 65 jaar dan wel tot na die leeftijd. Ten behoeve van zijn subsidiaire standpunt heeft hij de uitleg van het Pensioenfonds ABP en het FPU-fonds over de VPL wetgeving uiteengezet, inhoudend dat ten gevolge van deze wetgeving het pensioen van een ambtenaar (geboren vóór 1950) bij uittreden na de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden veel lager is dan het pensioen bij ontslag uiterlijk bij het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden. In geval van doorwerken bij die leeftijd duurt het geruime tijd voordat het nadeel, door appellant aangeduid als ‘pensioenval’, van dat doorwerken is ingelopen en bij sommigen lukt zelfs dat niet volledig voor het nabestaandenpensioen. Appellant heeft het verschil in pensioen tussen een ontslag op de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden en een ontslag bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar laten zien. Appellant heeft gewezen op de wettelijke ontslagleeftijd van 70 jaar, het belang van de rechtspraak bij het voortzetten van zijn werkzaamheden, zijn inmiddels genomen beslissing om door te werken na het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden en de onbillijkheid van de keuze die hij heeft moeten maken. Hij meent dat dit leeftijdsdiscriminatie impliceert zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging te geven valt.
1.3. Nadat appellant gebruik had gemaakt van de gelegenheid om gehoord te worden door de aangewezen hoorcommissie heeft het bestuur het bestreden besluit genomen, inhoudend dat het primaire bezwaar niet-ontvankelijk is en, wat het subsidiaire verzoek betreft, dat artikel 46, eerste lid, van de Wrra niet bedoelt om het gerechtsbestuur toe te staan naar eigen billijkheidsopvatting de gevolgen van een bindende regeling teniet te doen. Het subsidiaire verzoek is afgewezen en het bezwaar is in zoverre ongegrond verklaard.
2. Het beroep van appellant is gericht tegen de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit, de niet-ontvankelijkverklaring van het primaire bezwaar, de motivering van de afwijzing van het subsidiaire verzoek en het ontbreken van een inhoudelijke beoordeling. Appellant verzoekt de Raad om het bestuur op te dragen een positieve beslissing op zijn verzoek te nemen, daaraan een termijn te verbinden en een dwangsom op te leggen.
Het bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De voorbereiding van het bestreden besluit
3.1.1. Appellant acht de voorbereiding van het bestreden besluit onjuist, omdat hij niet individueel door het bestuur is gehoord, het bestuur geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingericht, het zich niet heeft laten vertegenwoordigen bij de hoorcommissie en de hoorcommissie het bestuur geen advies heeft gegeven.
3.1.2. De Raad oordeelt dat, gelet op de wettelijke voorschriften over het horen in bezwaar, de door appellant aangevoerde omstandigheden geen beletsel behelzen voor de door het bestuur gevolgde werkwijze bij de hoorzitting. Dat appellant een voorkeur had voor een andere inrichting van de hoorzitting en teleurgesteld was in de gekozen aanpak is evenmin een grond voor het oordeel, dat de voorbereiding van het bestreden besluit als niet zorgvuldig moet worden aangemerkt.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
3.2. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
3.2.1. Appellants stellingen komen erop neer dat hij meent dat de regelingen met betrekking tot het recht op FPU-uitkering en pensioen zo uitgelegd moeten worden dat de ambtenaar, die doorwerkt bij het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden, bij de latere toekenning van het ouderdomspensioen het zogenoemde Vendrikeffect behoort terug te zien in de hoogte van het ouderdomspensioen. Onjuist acht appellant de zienswijze, dat de regelgeving het Vendrikeffect verloren laat gaan als de ambtenaar niet uiterlijk bij het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden vrijwillig met ontslag gaat.
3.2.2. Het bestuur heeft dit deel van het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet bevoegd is om over de interpretatie van de desbetreffende reglementen beslissingen te nemen.
3.2.3. In aanmerking genomen dat appellant de opvatting van het bestuur inzake zijn onbevoegdheid met betrekking tot de interpretatie van de reglementen inzake de FPU-uitkering en pensioen niet bestrijdt - te wijzen valt op appellants wens van erkenning van de juistheid van zijn lezing van de reglementen door het Pensioenfonds ABP en het FPU-fonds - en ook de Raad geen bevoegdheid bij het bestuur gelegen ziet tot interpretatie van deze regelingen, slaagt het beroep van appellant in zoverre niet. Het beroep zal dan ook in zoverre ongegrond verklaard worden.
3.3. De ongegrondverklaring van het bezwaar
3.3.1. De Raad overweegt dat de motivering van het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard gelijk is aan die van de bestreden besluiten in de gedingen onder nummer 10/4270 AW enz. De stellingen en beroepsgronden van appellant zijn in dit opzicht gelijk aan die van de appellanten in genoemde gedingen. Het verweer van het bestuur is eveneens gelijkluidend aan dat van de besturen in die gedingen.
3.3.2. Derhalve verwijst de Raad voor zijn overwegingen en de uitkomst naar de uitspraak van 30 juni 2011, 10/4270 AW enz, rubriek II, overwegingen 3.2 tot en met 4, welke uitspraak als bijlage aan deze uitspraak wordt gevoegd.
De Raad volstaat hier met de conclusie, dat het bestreden besluit vernietigd zal worden, voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard, en dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand zullen worden gelaten. Het bestuur wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 69,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 69,-;
Bepaalt dat het bestuur aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.