[Appellante], thans wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2010, 09/2467 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juli 2011
Namens appellante heeft mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Claassen, kantoorgenoot van mr. Halfers, en P.M. Crama. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.S. Evers.
1. Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft bij besluit van 24 juni 2003 deze uitkering met ingang van 17 juli 2003 herzien naar de klasse 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft voorts bij besluit van 10 november 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 december 2006 ingetrokken. Het Uwv heeft het door appellante tegen het besluit van 10 november 2006 gemaakte bezwaar bij besluit van 2 juli 2008 gegrond verklaard, appellante met ingang van 26 december 2006 onveranderd 15 tot 25% arbeidsongeschikt geacht en het besluit van 10 november 2006 herroepen. Tegen het besluit van 2 juli 2008 heeft appellante geen beroep ingesteld.
2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit, zoals dat gold tot 1 oktober 2004 (hierna oSB), onderzocht door de arts K.F. Ku. Deze arts heeft in een rapport van 1 september 2008 de medische voorgeschiedenis beschreven, een anamnese afgenomen, en een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De belastbaarheid van appellante legde de arts vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens stelde de arbeidsdeskundige op 12 november 2008 vast dat op basis van deze FML geen functieduiding mogelijk was. Gelet hierop herzag het Uwv bij besluit van 11 december 2008 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2008 naar de klasse 80 tot 100%.
3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2008 heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2009 het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 december 2008 gewijzigd in die zin dat haar WAO-uitkering met ingang van 22 februari 2007 werd herzien naar de klasse 80 tot 100%. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat, in verband met de regelgeving voor de herbeoordeling op grond van het oSB voor personen geboren op of voor 1 juli 1959, deze herbeoordeling dient plaats te vinden met ingang van 22 februari 2007. Voorts leidde medisch en arbeidskundig onderzoek in deze bezwaarprocedure het Uwv tot de slotsom dat appellante ook vanaf 22 februari 2007 volledig arbeidsongeschikt was.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit beroep in haar uitspraak, waarin appellante als eiseres en het Uwv als verweerder zijn aangeduid, het volgende overwogen:
“8. De rechtbank stelt vast dat het beroep is gericht tegen de ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Niet betwist is dat aan deze herziening een juiste toepassing van het oude Schattingbesluit ten grondslag ligt. In zoverre is de vermeende uitlating van de primaire verzekeringsarts juist, dat alsnog herbeoordeling op basis van het oude Schattingbesluit diende plaats te vinden. Uit hetgeen eiseres over deze uitlating heeft gesteld kan echter niet worden afgeleid dat aan haar bevoegd zou zijn toegezegd dat herziening van haar WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% zou plaatsvinden per een datum in 2004, dan wel in ieder geval voor 22 februari 2007. Ook overigens ziet de rechtbank in de wet geen grondslag voor de stelling dat verweerder in 2004 verplicht was om eiseres, met gevolgen voor haar uitkeringsaanspraken, aan een herkeuring te onderwerpen.
9. De stelling van eiseres dat bij de vaststelling van de ingangsdatum van de herziening op 22 februari 2007 is gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan niet slagen.
Zoals mede is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (LJN AD 5725, Harmonisatiewet) is het de rechter vooralsnog verboden een wet informele zin (in dit geval artikel 34, vijfde lid, van de WAO) te toetsen aan algemene rechtsbeginselen.
10. Ook indien de stelling zo begrepen moet worden dat in dit geval strikte toepassing van artikel 34, vijfde lid, van de WAO zozeer in strijd komt met een fundamenteel rechtsbeginsel dat zij achterwege dient te blijven, kan het niet slagen. Blijkens de parlementaire behandeling heeft de wetgever, rekening houdend met leeftijd en datum van herkeuring, welbewust gekozen voor de datum van 22 februari 2007. Van niet verdisconteerde omstandigheden, waarmee dan alsnog rekening zou kunnen worden gehouden, is dus geen sprake.
11. Voor zover eiseres een beroep heeft willen doen op strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals onder meer is neergelegd in artikel 14 van het EVRM, moet dit evenzeer falen. Voor de gronden hiervoor volstaat de rechtbank met verwijzing naar de overwegingen van de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 22 april 2009 (LJN BH0312).
13. Zo eiseres heeft getracht te stellen dat verweerder had behoren terug te komen van herzieningsbeslissen in 2003 en 2006 kan dit niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, reeds nu niet is gebleken van een aanvraag waaraan eiseres nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.”
5. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het komt er, mede gelet op het verhandelde ter zitting, op neer dat appellante op zich de vastlegging in de regelgeving van de herbeoordelingsdatum op grond van het oSB op 22 februari 2007 niet bestrijdt, maar van mening is dat in verband met bijzondere omstandigheden de ingangsdatum van de voor haar met ingang van 22 februari 2007 vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid om redenen ontleend aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op een eerder tijdstip – appellante heeft bijvoorbeeld genoemd 1 januari 2004 – zou moeten worden bepaald.
6.1. De Raad stelt voorop dat appellante desgevraagd ter zitting haar beroep op schending van artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft laten vervallen, zodat de hiermee samenhangende gronden en argumenten geen bespreking behoeven.
6.2. De Raad onderschrijft de in zijn overweging 4.2 weergegeven overwegingen uit de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Hij voegt daar nog aan toe dat ter zitting van de zijde van het Uwv is verklaard dat bij hem geen telefoonrapporten of anderszins verslagleggingen bekend zijn met betrekking tot het door appellante gestelde telefonische bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2003 en dat van de zijde van appellante ook geen verdere gegevens daarover konden worden verstrekt. Evenals de rechtbank is de Raad voorts niet gebleken dat van de zijde van het Uwv aan appellante bevoegdelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd zou zijn toegezegd dat een eerdere datum van ingang van de in geding zijnde herbeoordeling aan de orde zou kunnen zijn. Voorzover appellante meent dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit ook van betekenis is voor de medische grondslag van de – rechtens vaststaande - besluiten van 24 juni 2003 en 2 juli 2008, wijst de Raad erop dat de rechtbank heeft vastgesteld dat niet gebleken is van een aanvraag om terug te komen van die besluiten. Dit neemt overigens niet weg dat het appellante vrijstaat om onder verwijzing naar bijvoorbeeld de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische beoordeling alsnog aan het Uwv te verzoeken om terug te komen van die rechtens vaststaande besluiten.
6.3. Overweging 6.2 brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.