[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2010, 10/1103 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellant heeft mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft over de periode van 20 juni 2007 tot 1 oktober 2008 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 22 oktober 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2009, is de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 ingetrokken. Daarbij heeft het College vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [T.], de hoofdbewoonster van de mede door appellant bewoonde woning aan de [adres 1] te [naam gemeente] (hierna: de woning). Bij uitspraak van 4 mei 2010, 09/5737, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep is ingesteld.
1.3. Op 20 oktober 2009 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Hierbij heeft hij vermeld dat hij geen vast adres heeft en afwisselend bij verschillende vrienden verblijft. Op het zogeheten zevendagenformulier heeft appellant op 25 oktober 2009 vermeld dat hij in de periode van 20 tot en met 25 oktober 2009 gedurende drie dagen bij [T.] in de woning heeft verbleven. Naar aanleiding hiervan heeft het College een nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant ingesteld.
1.4. De bevindingen van dat onderzoek, weergegeven in het rapport van bevindingen Bijzondere doelgroepen van 5 november 2009, zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 12 november 2009 de aanvraag af te wijzen. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 27 januari 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat gelet op het onder 1.2 genoemde besluit, het zogenoemde onweerlegbaar rechtsvermoeden, neergelegd in artikel 3, vierde lid aanhef en onder a, van de WWB, van toepassing is. Dit brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend van belang is of appellant en [T.] hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Het College heeft op grond van de bevindingen van het rapport van 5 november 2009 vastgesteld dat appellant nog steeds zijn hoofdverblijf had bij [T.] in de woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 januari 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode in geding, die zich uitstrekt van 20 oktober 2009 tot en met 12 november 2009, gezamenlijk hoofdverblijf had met [T.]. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank dat hij met [T.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde aangevochten. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de aangevallen uitspraak voor wat betreft het oordeel over het gezamenlijk hoofdverblijf op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Voorts erkent appellant wel eens bij [T.] te hebben verbleven maar dat er geen sprake was van een gezamenlijke financiële huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op hetgeen onder 1.2 is vastgesteld, was het meergenoemde rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding tussen [T.] en appellant in de periode in geding nog kracht. Daarom komt de Raad niet toe aan een beoordeling van de door appellant aangevoerde grond dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke financiële huishouding tussen appellant en [T.].
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep verder naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van de bevindingen uit het hiervoor onder 1.4 vermelde rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant met [T.] gezamenlijk hoofdverblijf had in de woning van [T.]. Ook de Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de opgave van appellant op het zogeheten zevendagenformulier van 25 oktober 2009 en aan de telefonische verklaringen van appellant op 28 oktober 2009 en 3 november 2009. Deze gegevens laten geen andere conclusie toe dan dat appellant in de periode van 20 oktober 2009 tot en met 25 oktober 2009 gedurende drie dagen, op 26 oktober 2009, en vervolgens vanaf 28 oktober 2009 bij [T.] heeft verbleven. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Evenmin ziet de Raad steun voor de stelling van appellant dat de rechtbank het zevendagenformulier feitelijk onjuist heeft uitgelegd.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.