[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2009, 08/2231 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Namens appellante heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.L.C. Rijk, kantoorgenoot van mr. S.C. van Paridon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 11 juni 2003, naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 4 juni 2007 heeft appellante door middel van een zogenoemde stopkaart aangegeven dat zij de bijstand wenst te beëindigen met ingang van 1 juli 2007, omdat zij vanaf die datum gaat samenwonen.
1.2. Eerder, namelijk naar aanleiding van een anonieme tip van 6 november 2006 dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met [R.], heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeentelijke dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende bijstand. De bevindingen van dit strafrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Strafrechtelijk onderzoek van 27 november 2007.
1.3. Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 december 2007 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 15 juli 2005 in te trekken en de over de periode van 15 juli 2005 tot en met 6 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.796,20 van appellante terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [R.] zonder daarvan melding te maken bij het College.
1.4. Bij besluit van 18 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [R.] in de periode in geding erkend. Appellante houdt echter vol dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat de wederzijdse zorg ontbreekt. Voorts beroept zij zich op een vonnis van de strafrechter waarbij zij is vrijgesproken. Ter zitting heeft appellante verder verzocht om een passende schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Uit de relatie tussen appellante en [R.] is op 15 juli 2005 een kind geboren. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van 15 juli 2005 tot en met 6 juni 2007 sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en [R.] hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.3. Nu niet langer in geschil is dat appellante en [R.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, is sprake geweest van een gezamenlijke huishouding. Hieruit volgt dat appellante in de periode in geding niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.4. Hieraan doet niet af dat de strafrechter appellante heeft vrijgesproken van het haar tenlastegelegde. Volgens vaste rechtspraak is de bestuursrechter immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in het strafrechtelijke geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Daarom is er voor toekenning van schadevergoeding geen plaats.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.