09/3676 WAO
09/5997 WAO
09/6034 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juni 2009, 08/3868 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 17 juni 2011
Namens appellant heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Lambooy beroep bij de rechtbank Arnhem ingesteld tegen een – naar zij heeft gesteld – niet tijdig nemen van een besluit door het Uwv.
Bij brieven van 4 november 2009 heeft de Raad partijen meegedeeld dat vooralsnog besloten is bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over de gestelde fictieve weigering.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 5 november 2009 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010.
Namens appellant is mr. Lambooy verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1.1. Appellant was werkzaam als directeur van een kerkelijke stichting voor 34 uur per week en als leraar Duits aan een VMBO-school voor 8 uur per week. Appellant meldde zich als gevolg van psychische klachten in 2001 eerst ziek voor de functie van leraar en later in dat jaar voor de functie van directeur. Bij het einde van de wettelijke wachttijd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had appellant voor 30 uur de functie van directeur hervat. Het Uwv heeft bij besluit van 22 januari 2003 aan appellant met ingang van 2 oktober 2002 een WAO-uitkering naar de klasse 25 tot 35% toegekend.
1.2. Appellant heeft in het vragenformulier voor een herbeoordeling vermeld dat hij door pijn, weinig energie, veel stress en concentratieproblemen met ingang van 10 oktober 2006 15 uur minder is gaan werken.
2. Appellant is in het kader van de in 1.2 vermelde herbeoordeling op 29 maart 2007 onderzocht door de verzekeringsarts J.T.M. Schneijdenberg. Deze arts beschreef in een uitgebreid rapport van dezelfde datum de voorgeschiedenis, de informatie van de bedrijfsarts, de anamnese, het dagverhaal en -patroon, alsmede het lichamelijk en psychisch onderzoek. Als diagnose vermeldde Schneijdenberg spanningsklachten, status na depressie en milde chronische intermitterende lage rugklachten. Naar aanleiding van het ontvangen journaal van de huisarts over de periode van 4 december 2003 tot en met 11 april 2007 en telefonisch overleg met de bedrijfsarts op 28 juni 2007 concludeerde Schneidenberg in een rapport van 6 augustus 2007 in verband met de spanningsklachten tot een licht verminderde belastbaarheid zonder noodzaak van een urenbeperking. Daarbij tekende deze arts onder andere aan dat omgang met mogelijk bedreigende grotere groepen mensen van appellant niet kan worden gevraagd. Voorts vermeldde hij de aangewezen beperkingen in verband met de rugklachten. Een en ander werd vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst. In het onderdeel 2.8.1 “Omgaan met conflicten” werd de beperking dat appellant een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact kan hanteren door Schneidenberg voorzien van de volgende toelichting: “oppervlakkig functioneel conflict in direct contact kan ook doch geen moeilijke grotere groepen, zie rap.”. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek op basis van gedeeltelijke geschiktheid voor het eigen werk berekend dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Hierna trok het Uwv bij besluit van 20 november 2007 de WAO-uitkering van appellant met ingang van
21 januari 2008 in.
3.1. In de bezwaarprocedure stelde appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Ter onderbouwing legde hij over een brief van de behandelend gastro-enteroloog van 14 maart 2008 en een radiologiebericht van 7 mei 2008. Voorts diende appellant een brief in van de behandelend psycholoog drs. P. van Steijn van 20 mei 2008. Deze schreef dat appellant sinds januari 2008 bij hem in behandeling was en vermeldde als diagnose spanningsklachten, vermijdingsgedrag met fobische kenmerken (as I), situationeel gebonden lichte narcistische trekken (as II) en somatiserende klachten, gerelateerd aan spanning (As III).
3.2.1. De bezwaarverzekeringsarts S.J.J.M. Gommers vermeldde in zijn rapport van 3 juni 2008 de beschikbare medische gegevens en de relevante gegevens verkregen op de hoorzitting van 29 mei 2008. Gommers achtte de beoordeling van de psychische problematiek van appellant door Schneidenberg, welke inhield dat anders dan voorheen een duidelijke depressief toestandsbeeld niet meer werd vastgesteld, duidelijk en consistent en tevens in lijn met de informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog. Volgens Gommers was er ter hoorzitting ook geen sprake van een duidelijk depressief toestandsbeeld, wel van spanningsklachten.
3.2.2. Naar aanleiding van de door appellant overgelegde uitslag van een longfunctieonderzoek op 18 juni 2008 zag Gommers op 29 juli 2008 op basis van de vastgestelde COPD aanleiding ook beperkingen te stellen ten aanzien van blootstelling aan prikkelende dampen, stoffen of gassen en sterk wisselende temperaturen. De nadere beperkingen nam Gommers op in een aangescherpte FML van 29 juli 2008. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 31 juli 2008 (besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond.
4.1. In beroep heeft appellant, naast het journaal van de huisarts over de periode van 20 december 2007 tot en met 26 februari 2009 met de daarin opgenomen specialistenbrieven, een rapport van een onderzoek op 29 januari 2009 door de psychiater M. Kazemier overgelegd. Kazemier vermeldde onder andere de in 3.1 vermelde diagnose van Van Steijn en enige biografische gegevens van appellant. Voorts gaf Kazemier aan dat appellant geneigd was zijn primaire klachten inzake vermoeidheid en kwetsbaarheid voor stress te plaatsen in het kader van een doorgemaakte ziekte van Pfeiffer, kinkhoest en daarnaast COPD. Volgens Kazemier komt het door appellant beschreven beeld over als een depressie en hij concludeerde tot een milde dan wel matig ernstige depressie in engere zin. Met de beperkingen vermeld in de FML van 29 juli 2008 kon Kazemier instemmen, zij het dat de grote vermoeibaarheid diende te leiden tot een urenbeperking.
4.2. Volgens Gommers in zijn reactie van 20 april 2009 lieten de bij het in 4.1 vermelde journaal gevoegde specialistenbrieven van de internist en de neuroloog geen grote afwijkingen zien en kon de vastgestelde COPD de vermoeidheid niet verklaren. Met betrekking tot de conclusies van Kazemier herhaalde Gommers zijn in 3.2.1 vermelde vaststellingen inzake het onderzoek van hemzelf, Schneidenberg, de huisarts en de behandelend psycholoog en zag hij voor een urenbeperking geen medische reden. Ten slotte concludeerde Gommers dat de door de neuroloog in zijn bericht van onderzoek van 3 april 2009 vermelde vaatwandcalcificaties als een toevalsbevinding gelden die niet tot nadere beperkingen dienden te leiden.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond, vernietigde besluit 1 en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
5.2. De rechtbank zag in de beschikbare medische gegevens geen redenen voor twijfel aan de juistheid van de FML van 29 juli 2008. Zij wees daartoe in het bijzonder op de in 4.2 vermelde reactie van Gommers op de informatie van de internist en de neuroloog en onderschreef het gemotiveerde standpunt van Gommers dat er geen medische noodzaak voor aanvullende beperkingen was in verband met de klachten in verband met helicobacterbacterie, alsmede de rug- en nekklachten. Voorts zag de rechtbank geen aanleiding verder onderzoek naar de bevindingen van de neuroloog ten aanzien van de vaatwand af te wachten, nu deze van ruim na de datum in geding waren. Ten slotte onderschreef de rechtbank de visie van Gommers dat de vermoeidheid van appellant geen objectiveerbare oorzaak vindt in een depressief toestandsbeeld en dat er geen medische grond was voor een urenbeperking gerelateerd, zoals Kazemier aangaf, aan de COPD.
5.3. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat onvoldoende gemotiveerd was dat appellant geschikt was voor zijn eigen arbeid als directeur in volle omvang omdat onvoldoende duidelijk was in welke mate deze functie appellant belastte. Om die reden concludeerde de rechtbank dat besluit 1 was genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wat betreft de gevorderde vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure merkte de rechtbank nog op dat het Uwv daarover diende te beslissen bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is voltijds te werken en dat, gelet op de conclusies van Kazemier, een urenbeperking aangewezen is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van appellant op 11 maart 2011 een nader rapport van Kazemier van 14 januari 2010 ingestuurd, dat een nadere toelichting bevat op de door hem gestelde diagnose en urenbeperking. Ter nadere onderbouwing van de visie van Kazemier en van het standpunt dat in de FML onvoldoende beperkingen in verband met de long-, rug- en nekklachten zijn opgenomen is voorts een advies van de Bedrijfsarts-medische adviseur J. Jonker van 2 juni 2010 overgelegd. Ten slotte heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de kosten in verband met het rapport van Kazemier van 30 maart 2009 niet voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht.
7.1. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 5 november 2009 (hierna: besluit 2) overgelegd. Daarbij is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2007 herroepen, besloten tot herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 januari 2008 naar de klasse 45 tot 55% en betaling met toepassing van artikel 44 van de WAO van deze uitkering met ingang van 21 januari 2008 naar de klasse 15 tot 25%. Voorts heeft het Uwv de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase tot een bedrag van € 644,- vergoed, maar – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2009 (LJN BH3891) – afgewezen vergoeding van de nota’s betreffende opgevraagde medische informatie en het rapport van Kazemier van 30 maart 2009. Ten slotte is bepaald dat appellant recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over het – na verrekening met een andere sociale uitkering – (eventueel) resterende brutobedrag van de (eventuele) nabetaling van WAO-uitkering over de periode vanaf 21 januari 2008 tot aan de datum van de (eventuele) nabetaling.
7.2. Het Uwv heeft aan besluit 2 ten grondslag gelegd het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige B. Altena van 29 oktober 2009, waarin het standpunt dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk niet langer is gehandhaafd. Volgens Altena kan een theoretische schatting worden gebaseerd op uiteindelijk – van de in het kader van besluit 1 subsidiair geduide functies was de functie studiebegeleider (SBC-code 622040) al vervallen – de functies arbeidsdeskundige (SBC-code 721011), telefonist, receptionist (SBC-code 315120) en arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris (SBC-code 763100) en is als dan sprake van een verlies aan verdienvermogen van 51,23%. Altena gaf in dit rapport tevens een toelichting op de signaleringen in de functies, waaronder het aspect deadlines en productiepieken en het aspect conflicthantering.
8. In de in 6 vermelde brief van 11 maart 2011 zijn de gronden tegen de medische geschiktheid voor appellant van de in 7.2 vermelde functies uiteengezet. Daarbij is in het bijzonder ook ingegaan op de door Altena toegelichte specifieke aspecten als genoemd in 7.2.
9.1. De Raad merkt in de eerste plaats op dat besluit 2 niet (geheel) tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en om die reden in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
9.2. De Raad stelt voorts vast dat de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard het in rubriek I van deze uitspraak vermelde beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar niet langer te handhaven. Voorts liet de gemachtigde ter zitting de gronden met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen en het niet overleggen door het Uwv van de functie-enquêteformulieren vallen. Ten slotte verschillen partijen niet van mening en de Raad sluit zich daarbij aan dat de in geding zijnde besluitvorming van het Uwv alleen ziet op de datum 21 januari 2008 en dat het Uwv nog niet heeft beslist over de vraag of met ingang van 10 oktober 2006 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Gelet hierop en op overweging 9.1 is wat betreft de aangevallen uitspraak uitsluitend nog in geding het medisch oordeel van de rechtbank en de hoogte van de door haar uitgesproken proceskostenveroordeling, terwijl het wat betreft besluit 2 alleen nog gaat om de medische geschiktheid van de in 7.2 genoemde functies.
9.3.1. Wat betreft de aangevallen uitspraak heeft de Raad geen ander oordeel over de medische grondslag van besluit 1 dan de rechtbank. Kazemier heeft in zijn nader rapport van 14 januari 2010 geconcludeerd dat er bij appellant kennelijk sprake is van recidiverende depressies van kortere en langere duur. In dit verband wees Kazemier op eerdere door appellant beschreven depressieve perioden in 1975, 2001 en 2006. Wat daar ook van zij, wat betreft de vraag of op de datum bij besluit 1 (en 2) in geding sprake was van een milde of matige depressie – over de kwalificatie van de depressie is Kazemier niet éénduidig – ziet de Raad evenals de rechtbank niet voorbij aan de in 3.2.1 vermelde vaststellingen van Gommers. De Raad merkt echter tevens op dat, ook indien wat betreft de datum in geding zou moeten worden gevolgd de conclusie van Kazemier dat de vermoeidheidsklachten van appellant (mede) zouden kunnen worden verklaard vanuit de door Kazemier vastgestelde depressie, dan nog deze conclusie onvoldoende onderbouwing vormt voor het oordeel dat de FML onjuist is omdat daarin geen urenbeperking is opgenomen. In de eerste plaats was appellant op de datum in geding nog, zij het voor 15 uur per week, werkzaam en voorts moet met Gommers in zijn rapport van 20 april 2009 worden geoordeeld dat de anamnese en het dagverhaal van appellant voor het overige geen aanknopingspunten bieden voor het stellen van een urenbeperking. Eveneens onderschrijft de Raad het standpunt van Gommers dat een urenbeperking, anders dan Kazemier stelt, niet (tevens) kan worden gebaseerd op de summiere gegevens, zoals vermeld in 3.2.2, inzake de bij appellant vastgestelde COPD. Van de zijde van appellant zijn wat betreft die COPD ook geen nadere medische gegevens overgelegd die een andere visie dan die van Gommers ten aanzien van de betekenis van de COPD voor de belastbaarheid van appellant op de datum in geding zouden kunnen rechtvaardigen.
9.3.2. Wat betreft de nek- en rugklachten heeft de Raad, gelet op het lichamelijk onderzoek van Schneidenberg en de met betrekking tot die klachten beschikbaar gekomen medische gegevens van de internist en de neuroloog, ook geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant in verband met die klachten is overschat. Die aanknopingspunten ziet de Raad in elk geval niet in het in overweging 6 vermelde rapport van Jonker. Dit rapport bevat op basis van de beschikbare medische gegevens een uitgebreid overzicht van de medische voorgeschiedenis van appellant, maar de conclusies ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid worden getrokken zonder dat sprake was van een eigen lichamelijk onderzoek door Jonker. Ten slotte ziet de Raad ook geen aanleiding om in verband met de door Gommers als een toevalsbevinding aangeduide vaatwandcalcificaties nadere beperkingen aangewezen te achten, reeds niet omdat over de betekenis van deze bevinding van ruim na de datum in geding verdere medische gegevens ontbreken en van de zijde van appellant ook niet zijn overgelegd.
9.3.3. Wat betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling overweegt de Raad dat zij ten onrechte niet heeft beslist over de nota inzake het rapport van Kazemier van 30 maart 2009. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, hoewel de datum in geding noch in de vraagstelling aan Kazemier noch in zijn antwoorden uitdrukkelijk is vermeld, niet zonder meer kan worden gezegd dat het rapport van Kazemier daarom niet (mede) ziet op die datum. De Raad wijst hiervoor op bladzijde 2 van dit rapport waarin de datum van intrekking van de uitkering uitdrukkelijk is vermeld. In dit verband komt de stelling van de gemachtigde van appellant ter zitting dat die datum ook terugkomt in de zich niet in het dossier bevindende begeleidende brief bij de vraagstelling niet onaannemelijk voor. Gelet op een en ander kan in het licht van zijn uitspraak van 20 februari 2009 (LJN BH3891) niet worden gezegd dat het rapport van Kazemier niet (mede) is toegespitst op de datum in geding. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant bij de inschakeling van Kazemier als deskundige er van mocht uitgaan dat deze een relevante bijdrage zou kunnen leveren aan een voor appellant gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De nota voor dit rapport ten bedrage van € 1.019,88 (€ 974,88 voor het psychiatrisch onderzoek met daarbij een vermelde tijdsbesteding van 12 uur + € 45,- voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts) had derhalve door de rechtbank voor vergoeding in aanmerking moeten worden gebracht. Hetzelfde geldt voor een nota van 23 januari 2009 voor op 9 juli 2008 door de gemachtigde van appellant opgevraagde inlichtingen bij het Mesos Medisch Centrum te Utrecht ten bedrage van € 67,35.
9.3.4. De overwegingen 9.3.1 tot en met 9.3.3 brengen de Raad tot de slotsom dat het medisch oordeel van de rechtbank in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak alleen dient te worden vernietigd, voor zover daarbij aan appellant in beroep € 644,- aan proceskosten is vergoed. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de proceskostengoeding in verband met het beroep tegen besluit I vaststellen op (€ 644,- + € 1019,88 + € 67,35 =) € 1.731,23.
9.4.1. Wat betreft besluit 2 heeft bezwaararbeidsdeskundige Altena, zoals ook in overweging 7.2 is aangegeven, in een rapport van 29 oktober 2009 een nadere toelichting gegeven op de medische geschiktheid van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies. Voorts is Altena in een rapport van 17 maart 2011 nader ingegaan op de gronden die de gemachtigde van appellant op 11 maart 2011 heeft ingebracht ten aanzien van die geschiktheid. Altena heeft zich daarbij geconcentreerd op het aspect deadlines en productiepieken en het aspect conflicthantering.
9.4.2. Wat betreft het aspect deadlines en productiepieken heeft Altena naar het oordeel van de Raad in de beide in 9.4.1 vermelde rapporten overtuigend gemotiveerd dat daarvan in de betreffende functies hetzij geen sprake is hetzij deze niet veelvuldig voorkomen. Dit laatste is de in de FML opgenomen relevante beperking. Voorts heeft Schneidenberg in zijn rapport van 6 augustus 2007 aangetekend dat enige pieken wel toelaatbaar zijn en dat meer pieken toelaatbaar zijn in meer eenduidig handelend werk.
9.4.3. Ten aanzien van het aspect conflicthantering komt uit het Resultaat functiebeoordeling van de aan besluit 2 ten grondslag liggende functies in essentie naar voren dat als bijzondere belasting geldt dat soms, dan wel enkele keren per dag dan wel maandelijks in een face to face contact omgegaan moet worden met agressieve of onredelijke mensen. Altena heeft in het rapport van 17 maart 2011 toegelicht dat, ondanks de in de FML opgenomen beperking op dit aspect, deze functies toch geschikt zijn voor appellant. Altena heeft dit met name in verband gebracht met de toelichting van Schneidenberg, zoals deze is weergegeven in overweging 2. Volgens Altena gaat het in de betreffende functies om de volgens Schneidenberg wel toegestane oppervlakkige functionele conflicten in een direct contact. Dit type conflicten ziet, aldus Altena, op discussies over de regelgeving in de functie van arbeidsdeskundige en zijn niet op de persoon gericht, terwijl in de functie telefonist, receptionist alleen sprake is van eerste opvang zonder dat het conflict hoeft te worden behandeld of opgelost. In de functie arbeidsbemiddelaar gaat het ook om alleen functionele conflicten die bovendien ongeveer één maal per maand voorkomen. Volgens Altena zijn deze conflicten niet vergelijkbaar met de op de persoon gerichte agressie in bijvoorbeeld de functie van docent.
9.4.4. De Raad acht het zonder meer aannemelijk dat niet agressieve en redelijke mensen zich bij een conflict in situaties als bedoeld door Altena in het algemeen ten opzichte van de betreffende functionaris wel zullen weten te beperken tot het louter functionele aspect van het conflict. De Raad acht het echter niet vanzelfsprekend dat juist agressieve en onredelijke mensen bij een conflict de grens tussen het functionele en het niet-functionele steeds in acht zullen (kunnen) nemen. Ook bij een zich op het eerste gezicht als functioneel aandienend conflict met agressieve en onredelijke mensen zal, naar het de Raad voorkomt, immers eerder sprake kunnen zijn van een onvoorspelbare en ongewenste dynamiek. Niet valt dan ook – in het licht van de door Schneidenberg vastgestelde en toegelichte beperking ten aanzien van conflicthantering – in te zien dat van een dergelijk conflict, als het gaat om agressieve of onredelijke mensen, voor appellant niet een vergelijkbare bedreiging kan uitgaan als de situatie die Schneidenberg heeft beschreven en die meer is toegespitst op de bedreigende situaties die appellant heeft ervaren in zijn functie als leraar en die hij niet kon hanteren. De Raad is dan ook van oordeel dat de medische geschiktheid van de onderhavige functies onvoldoende is verzekerd, zodat deze functies niet aan besluit 2 ten grondslag konden worden gelegd. Besluit 2 is dan ook genomen in strijd met artikel 18 van de WAO, nu niet kan worden gezegd dat deze functies zijn berekend op de krachten en bekwaamheden van appellant.
9.4.5. Tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO bij besluit 2 heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingebracht. De Raad is niet gebleken dat deze toepassing op zich rechtens onjuist is.
9.4.6. Het beroep tegen besluit 2 is gegrond en besluit 2 dient te worden vernietigd voor zover daarbij is besloten over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 januari 2008. Deze gedeeltelijke vernietiging brengt, nu de bij besluit 2 eveneens bepaalde herroeping van het besluit van 20 november 2007 in stand blijft, mee dat het Uwv geen nieuwe beslissing op bezwaar meer hoeft te nemen. De bij besluit 2 toegekende vergoeding van kosten in verband met de bezwaarprocedure blijft in stand. Over de weigering van vergoeding bij besluit 2 van een aantal nader aangeduide posten hoeft de Raad geen beslissing meer te nemen, nu daarover in overweging 9.3.4 is geoordeeld in het kader van de toekenning in beroep van een proceskostenvergoeding tegen besluit 1.
10. De Raad ziet tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voorts dienen de kosten in verband met de rapporten van Kazemier van 14 januari 2010 en Jonker van 2 juni 2010 op basis van de daarvoor geldende uurtarieven te worden vergoed als volgt: € 215,- zoals aangegeven in de nota voor het rapport van Kazemier bij een tijdsbeslag van 2 uur en € 812,30 voor het rapport van Jonker. Bij dit laatste tekent de Raad aan dat het in de nota van 7 juni 2010 vermelde tijdsbeslag van Jonker van 36 uur de Raad niet reëel voorkomt. Gelet op de door Jonker verrichte werkzaamheden (resumé dossier en beantwoording vragen zonder eigen medisch onderzoek) acht de Raad het aangewezen het tijdsbeslag dat voor vergoeding in aanmerking komt – in lijn met de nota van Kazemier van 30 maart 2009 die wel een eigen onderzoek verrichtte – te stellen op 10 uur. Het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten in hoger beroep bedraagt derhalve € 1.671,30.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de proceskosten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.731,23;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2, voor zover daarbij is beslist over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 januari 2008;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.671,30;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2011.