[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2009, 09/2470 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
Namens appellant heeft mr. H. Vosmeijer, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 10/2340 WWB, plaatsgevonden op 3 mei 2011, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vosmeijer, en waar het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft met ingang van 23 mei 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een vermoeden van fraude is een onderzoek ingesteld naar mogelijke inkomsten uit arbeid van appellant. Tijdens dit onderzoek zijn onder meer twijfels gerezen omtrent de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres, te weten de [adres 1] te Amsterdam. Volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie stond appellant ten tijde van het onderzoek nog op dat adres ingeschreven. Gebleken is echter dat op 13 februari 2008 door NUON gas en elektra in die woning zijn afgesloten. Appellant heeft ter zake verklaringen afgelegd. Als getuigen zijn in dit verband gehoord de vriendin van appellant, [N.], zijn moeder, [L.], [v. Z.], een vriend van appellant, en zijn ex-echtgenote [v. N.], allen woonachtig in [gemeente].
1.2. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2008 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 7 mei 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 december 2008, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 januari 2009, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant volgens zijn opgave woonachtig was op het adres [adres 1] te [gemeente], dat die opgave in overeenstemming is met de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie, en dat appellant tijdens zijn verhoor op 5 januari 2009 heeft verklaard dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft. Appellant heeft toen echter ook verklaard dat het na de afsluiting van gas en elektra in die woning, op 13 februari 2008, in de wintermaanden veelal te koud was om daar te verblijven, zodat hij sindsdien het merendeel van de week op andere adressen verbleef, vooral bij [N.], zeker als hij de kinderen had, maar ook bij zijn moeder en bij zijn vriend [v. Z.]. In dit verband heeft [N.] op 17 december 2008 niet alleen verklaard dat appellant als hij de kinderen had, bij haar verbleef, maar ook dat appellant, sinds de afsluiting van de stroom, het grootste deel van de week bij haar woont. Volgens de verklaring van [N.] was het zeker op dat moment te koud om in de woning van appellant te slapen. Ook [v. Z.] heeft in zijn verklaring van 5 december 2008 bevestigd dat het toen te koud was in die woning.
4.3. Hetgeen onder 4.2 is overwogen biedt, mede gelet op de omstandigheid dat de hier te beoordelen periode in de wintermaanden is gelegen en de overige gegevens, zoals de verklaringen van appellant en de onder 1.1 genoemde getuigenverklaringen, voldoende grond voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in de hier van belang zijnde periode niet had op het door hem opgegeven adres [adres 1].
4.4. De Raad is voorts uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat appellant aan zijn klantmanager heeft doorgegeven dat zijn woonsituatie op enig tijdstip is gewijzigd. Dat appellant in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand in februari 2008 heeft meegedeeld dat gas en elektra in zijn woning waren afgesloten en dat hij dientengevolge niet altijd in zijn woning zou kunnen verblijven en slapen, kan niet worden gezien als het opgeven van een wijziging van de woonsituatie van appellant. Met het oog op de hem verleende algemene bijstand had appellant het College ervan op de hoogte moeten stellen dat hij merendeels op andere adressen verbleef onder vermelding van die adressen. Het gaat hier immers om een gegeven dat van essentieel belang kan zijn voor het vaststellen van (de hoogte van) het recht op algemene bijstand. De omstandigheid dat de inkomstenformulieren ten tijde hier van belang geen vragen meer bevatten omtrent de woonsituatie, doet hier naar het oordeel van de Raad niet aan af. Artikel 17, eerste lid, van de WWB omvat immers ook de verplichting om onverwijld uit eigen beweging de feiten en omstandigheden te melden waarvan het de belanghebbenden redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, hij over de hier te beoordelen periode recht op bijstand had.
4.6. Appellant heeft ook nadien geen duidelijkheid verschaft omtrent zijn woonsituatie ten tijde hier van belang. Hij heeft in dit verband volstaan met te verklaren dat hij na de afsluiting van gas en elektra in zijn woning met name in de wintermaanden op verschillende andere adressen heeft verbleven, namelijk bij [N.], bij zijn moeder en bij [v. Z.], maar nagelaten alsnog een verifieerbaar overzicht te verstrekken op welke dagen (en nachten) hij op welk adres heeft verbleven. De Raad is niet gebleken dat, zoals appellant stelt, door een gemachtigde van het College ter zitting van de rechtbank op
24 februari 2009 in een procedure inzake bijzondere bijstand de toezegging is gedaan dat hem vanaf 1 december 2008 algemene bijstand toekomt, omdat vaststaat dat hij in de gemeente [gemeente] verblijft houdt.
4.7. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 1 december 2008. Appellant heeft de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op14 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.