ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • J.F. Bandringa
  • M. Hillen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na overschrijding bezwaartermijn

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 juli 2009, waarbij zijn bijstandsuitkering over de periode van 23 mei 2005 tot en met 30 november 2008 werd herzien en een bedrag van € 49.873,09 bruto werd teruggevorderd. Het bezwaarschrift was echter onjuist geadresseerd, waardoor het op 26 augustus 2009 door TNT Post aan de gemachtigde van appellant werd geretourneerd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift pas op 2 september 2009, een dag na afloop van de bezwaartermijn, opnieuw werd verzonden.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. Appellant betoogde dat de verzending van het bezwaarschrift per fax en koerier op 2 september 2009 als een voortzetting van de eerdere verzending per post moest worden gezien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de termijn ter post was bezorgd, en dat de overschrijding van de bezwaartermijn voor rekening en risico van appellant kwam.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van appellant op de doorzendplicht en eerdere rechtspraak niet kon slagen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking kwam. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/2340 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2010, 09/6002 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Vosmeijer, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/6188 WWB, plaatsgevonden op 3 mei 2011, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vosmeijer, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het College de over de periode van 23 mei 2005 tot en met 30 november 2008 aan appellant verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 49.873,09 bruto van hem teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 13 november 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 november 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 november 2009, zulks met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Hierbij heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende in aanmerking genomen. Als gevolg van een onjuiste adressering – de gebruikte postcode behoorde niet bij het postbusnummer - bij de verzending op 26 augustus 2009 van het bezwaarschrift, is het betreffende poststuk door TNT Post aan de gemachtigde van appellant geretourneerd. De latere verzending van het bezwaarschrift per fax en koerier op 2 september 2009, een dag na afloop van de bezwaartermijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een voortzetting van de verzending per post van 26 augustus 2009. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank is ten slotte tot het oordeel gekomen dat sprake is van overschrijding van de bezwaartermijn, dat die overschrijding niet verschoonbaar is en dat het bezwaar daarom alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 november 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant erkent dat het bezwaarschrift onjuist was geadresseerd, in die zin dat het postbusnummer van het College was gebruikt in combinatie met de postcode van het bezoekadres van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam. Deze vergissing is volgens appellant ontstaan doordat het computersysteem waarvan gemachtigde van appellant gebruik maakt een onjuiste koppeling heeft gemaakt tussen deze adresgegevens. Appellant is van mening dat de ter post bezorging van het bezwaarschrift niet is beëindigd als gevolg van de retournering van het poststuk door TNT Post. Nu het bezwaarschrift alsnog door het College is ontvangen op 2 september 2009, slechts één dag na afloop van de bezwaartermijn, had de rechtbank dienen te oordelen dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus appellant. Appellant heeft tevens een beroep gedaan op de in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb vervatte doorzendplicht. Ten slotte heeft hij nog verwezen naar een uitspraak van de Raad van 18 mei 1994, LJN ZF1517.
4.2. De Raad kan zich verenigen met de in de aangevallen uitspraak vervatte overwegingen, waarvan met name de overwegingen 3 tot en met 5 en met het daaruit voortvloeiende oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft haar oordeel terecht gebaseerd op de in die uitspraak genoemde vaste rechtspraak. Ook de Raad is van oordeel dat in het geval van appellant niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb. Het bezwaarschrift is immers niet voor het einde van die termijn ter post bezorgd. Daargelaten of bezorging door TNT Post aan het juiste adres mogelijk was geweest, staat in elk geval vast dat die bezorging feitelijk niet heeft plaatsgevonden omdat het poststuk is geretourneerd. Dat appellant mede als gevolg hiervan de bezwaartermijn heeft overschreden, dient onder deze omstandigheden voor rekening en risico van appellant te komen.
4.3. Het beroep van appellant op de in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb vervatte doorzendplicht kan niet slagen, reeds omdat het per post verzonden bezwaarschrift vanwege een onjuiste adressering niet is ontvangen door een bestuursorgaan als in die bepaling bedoeld. Van doorzending aan het bevoegde orgaan kon dan ook geen sprake zijn.
4.4. Het beroep op de uitspraak van 18 mei 1994, LJN ZF1517, met betrekking tot retournering van een poststuk na onvoldoende frankering, slaagt evenmin. Die uitspraak is niet meer van belang aangezien de Raad omtrent de gevolgen van onvoldoende frankering inmiddels tot een ander oordeel is gekomen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 10 december 2002, LJN AF2958.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
JJ