[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 april 2009, 08/3212 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellante heeft zich op 17 augustus 2007 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) als aanvulling op haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo). Tijdens het intakegesprek op 8 oktober 2007 heeft appellante verklaard dat zij in de maanden voorafgaande aan de aanvraag heeft geleefd van haar salaris van circa € 700,-- netto per maand en dat haar huur, inclusief servicekosten, € 675,-- per maand bedraagt. Naar aanleiding van de brieven van het College van 15 oktober 2007, 31 oktober 2007 en 13 november 2007 heeft appellante een aantal gegevens ingeleverd. Bij brief van 5 december 2007 is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 11 december 2007 met daarbij het verzoek een aantal nog ontbrekende stukken mee te nemen, waaronder afschriften van haar rekening bij de ABN AMRO-bank en alle afschriften van haar rekening bij de Postbank over de maanden juni tot en met november 2007. Dit gesprek heeft geen doorgang gevonden omdat appellante ziek was. Nadien heeft appellante niet, zoals afgesproken, contact opgenomen voor het maken van een nieuwe afspraak.
1.2.Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 17 van de WWB in samenhang met artikel 11 van de WWB afgewezen op de grond dat zij, ondanks herhaalde schriftelijke verzoeken, geen volledig inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2008 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 10 maart 2008 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet alle voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde gegevens heeft ingeleverd. Uit de ingeleverde stukken is het College niet duidelijk geworden dat appellante geld van haar bankrekeningen heeft opgenomen om daarmee de huur contant te betalen. Tevens heeft het College van belang geacht dat de 12 loonspecificaties die appellante over 2007 heeft ingeleverd een onbekend adres en een foutieve postcode vermelden, terwijl over maart 2007 twee verschillende specificaties zijn ingeleverd waarop verschillende bedragen voorkomen. Ten slotte achtte het College het onaannemelijk dat appellante als zangeres van de band Trademark slechts eenmalig heeft opgetreden, waarvoor zij € 220,- heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop zij in de kosten van bestaan heeft kunnen voorzien. Zo is niet duidelijk hoe appellante de huur heeft kunnen voldoen, omdat uit de bankafschriften geen geldopnames blijken die in verband kunnen worden gebracht met de maandelijkse huurbetalingen, terwijl uit de overgelegde salarisspecificaties van maart 2007 en mei 2007 blijkt dat het salaris van appellante in die maanden op haar rekening bij de Postbank is gestort. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er twee verschillende salarisspecificaties betreffende de maanden maart 2007 en mei 2007 zijn, die twee verschillende adressen vermelden, waarvoor appellante geen voldoende verklaring heeft gegeven.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar salaris over de maanden maart en mei 2007 op haar girorekening werd gestort en het salaris over de overige maanden contant werd uitbetaald. Aangezien het salaris meestal contant werd uitbetaald kon appellante de huur contant betalen. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat het in de buurt waar zij woont geenszins ongebruikelijk is dat de huurpenningen op de eerste van de maand contant worden betaald. Door een fout van de nieuwe boekhouder van haar werkgever vermelden de overgelegde twaalf salarisspecificaties ten onrechte het vorige woonadres van appellante aan de [adres 1] in plaats van het juiste adres [adres 2]; deze foutieve specificaties zijn eind 2007 vervangen. Naast haar salaris ontving appellante in 2007 tevens een voorschot-huurtoeslag van € 250,-- per maand. Appellante is van mening dat zij voldoende inzicht heeft gegeven in haar inkomsten en uitgaven en dat zij de benodigde informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat zij destijds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de betrokkene ten tijde van de bijstandsaanvraag en in de aan die aanvraag voorafgaande periode. De Raad stelt vast dat het verzoek van het College aan appellante om gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften, gericht was op de beantwoording van de vraag waarvan zij in die periode heeft geleefd. Aangezien appellante een salaris ontving van circa € 700,-- netto per maand en zij een huur van € 675,-- per maand betaalde, was het antwoord op die vraag temeer van belang voor de beoordeling van de vraag of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.2. Hoewel het College appellante bij herhaling heeft verzocht om de afschriften van haar rekening bij de Postbank, in eerste instantie bij brief van 15 oktober 2007 over de voorafgaande drie maanden, heeft appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft erkend, alleen afschrift nr. 2 van 16 november 2006, afschrift nr. 6 van 19 juli 2007 en afschrift nr. 8 van 20 september 2007 verstrekt. Daarbij tekent de Raad aan dat ter zitting van de rechtbank de gemachtigde van het College erop heeft gewezen dat de overige gevraagde afschriften van de rekening van appellante bij de Postbank ontbreken en dat appellante ook in hoger beroep de ontbrekende afschriften niet heeft verstrekt.
4.3. Appellante heeft niet aan de hand van afschriften van haar rekening bij de Postbank aannemelijk gemaakt dat in maart 2007 en mei 2007, de maanden waarin haar salaris op deze rekening werd overgemaakt, geldopnames van die rekening hebben plaatsgevonden die in verband gebracht kunnen worden met de contante betaling van die huur in die maanden. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij in de periode van 20 juni 2007 tot en met 9 oktober 2007 geen salaris, maar uitsluitend een uitkering ingevolge de Wazo heeft ontvangen. De Wazo-uitkering werd gestort op de rekening van appellante bij de Postbank. Uit de afschriften van deze bankrekening blijkt niet van kasopnames in de periode van 20 juni 2007 tot en met 9 oktober 2007 die in verband gebracht kunnen worden met de contante betaling van de huur.
4.4. Daargelaten dat niet alsnog twaalf salarisspecificaties over 2007 zijn overgelegd met het juiste adres van appellante in 2007, bevatten de bewuste twaalf specificaties die, zoals appellante ter zitting heeft verklaard, achteraf zijn opgesteld, geen betrouwbare gegevens.
Voor het verschil tussen de bedragen, vermeld op de twee specificaties over maart 2007, heeft appellante geen verklaring kunnen geven. Aangezien appellante in de periode van 20 juni 2007 tot en met 9 oktober 2007 uitsluitend een uitkering ingevolge de Wazo heeft ontvangen, komt aan de salarisspecificaties over de maanden juli tot en met september 2007 geen enkele betekenis toe, terwijl de specificaties over de maanden juni en oktober 2007 onmiskenbaar onjuist zijn omdat die betrekking hebben op het volledige maandsalaris.
4.5. Bij beschikking van 30 augustus 2007 is aan appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 € 250,-- per maand aan voorschot op de huurtoeslag toegekend. Op 20 september 2007 is ter zake van huurtoeslag over de maanden januari 2007 tot en met oktober 2007 een bedrag van € 2.581,-- op de rekening van appellante bij de ABN AMRO-bank gestort. Dit betekent dat appellante in de periode tot 20 september 2007 geen maandelijks voorschot op de huurtoeslag heeft ontvangen. Tijdens de hoorzitting op 19 februari 2008 en ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij in de betreffende periode financiële steun van haar ouders kreeg en dat haar toenmalige vriend destijds boodschappen voor haar meebracht. Appellante heeft echter nagelaten enig bewijs van de omvang van die ondersteuning te verstrekken.
4.6. Gezien het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante niet alle door het College gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat zij evenmin voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij in de kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien, zodat het College niet heeft kunnen vaststellen of appellante ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.