[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 juni 2009, 08/6437 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
Namens appellant heeft mr. J.I. Vervest, advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vervest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph. H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving sinds 1 november 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Door de sociale recherche van de gemeente Zaanstad is een onderzoek ingesteld bij de [naam bazaar]. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant één of meer kramen heeft gehuurd van 2 november 1998 tot 6 november 2006. Naar aanleiding van deze bevindingen is appellant op 1 november 2007 door de sociale recherche verhoord. Bij besluit van
11 december 2007 heeft het College de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 2 november 1998 tot 6 november 2006 op de grond dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant over die periode niet meer is vast te stellen. Bovendien heeft het College bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 90.579,95 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van
27 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft de inlichtingen- en rechtmatigheidsformulieren door een medewerker van de sociale dienst laten invullen. Hij heeft de daarin gestelde vragen naar waarheid beantwoord, omdat hij niet heeft verdiend. Appellant had twee kramen, die hij tegen kostprijs doorverhuurde. Slechts één jaar (2005-2006) heeft hij één kraam zelf geëxploiteerd, maar hij heeft daarmee niets verdiend. De administratie van de [naam bazaar] is ondeugdelijk, omdat daaruit niet blijkt dat hij maar één jaar een kraam zelf heeft geëxploiteerd en de overige periode de kramen heeft doorverhuurd aan derden. Hij heeft geen fraude gepleegd. Subsidiair had het College moeten bezien of er een dringende reden was af te zien van terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant van 2 november 1998 tot 6 november 2006 een of meer kramen heeft gehuurd bij de [naam bazaar]. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
4.2. Appellant stelt dat hij niets heeft verdiend met de exploitatie dan wel verhuur van zijn kramen en dat hij daarom niets hoefde te melden aan het College. De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat appellant het College had moeten melden dat hij kramen huurde en welke bedragen in verband met verhuur en/of exploitatie daarmee gemoeid waren, omdat deze feiten en omstandigheden onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in de artikelen 65 van de Algemene bijstandswet en 17 van de WWB geschonden. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant zelf verantwoordelijk bleef voor een juiste invulling van de inlichtingen- en rechtmatigheidsformulieren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
20 april 2010, LJN BM1890, rechtvaardigt de omstandigheid dat een betrokkene gedurende een zekere periode op een markt of daarmee vergelijkbare plaats, zoals de [naam bazaar], een kraam of standplaats huurt, terwijl vanuit die kraam of standplaats handelsactiviteiten worden uitgeoefend, de vooronderstelling dat de huurder die handelsactiviteiten voor eigen rekening en risico verricht of laat verrichten. Het is dan aan betrokkene, in dit geval appellant, om het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is appellant niet geslaagd. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant evenmin aangetoond, bijvoorbeeld door het overleggen van een deugdelijke administratie, welke bedragen waren gemoeid met het (ver)huren en/of exploiteren van de kramen. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of appellant nog recht op bijstand had over de in geding zijnde periode.
4.3. Aangezien appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de over de periode van 2 november 1998 tot 6 november 2006 verleende bijstand. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is in hoger beroep niet bestreden.
4.4. Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in het beleid van het College op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien. De gevorderde leeftijd van appellant en het hoge terugvorderingsbedrag vormen naar het oordeel van de Raad op zichzelf niet een zodanige dringende reden. De Raad voegt hieraan nog toe dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB, zoals deze artikelen luidden ten tijde hier van belang, volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat een belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van Rv.
4.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.