ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2962 WWB + 09-2963 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 7 juni 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 23 mei 2008 aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam laten weten niet meer op haar woonadres te verblijven, omdat daar de nutsvoorzieningen waren afgesloten. Dit leidde tot een onderzoek door de DWI, waarbij op 4 juni 2008 een huisbezoek werd afgelegd, maar appellante niet thuis was. Vervolgens ontving zij een oproep om op 5 juni 2008 op het kantoor van de DWI te verschijnen, maar zij is niet verschenen. Hierdoor heeft het College op 5 juni 2008 besloten haar recht op bijstand op te schorten.

Op 3 september 2008 verklaarde het College het bezwaar van appellante tegen de opschorting ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft op 17 april 2009 het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, waar zij aanvoerde dat zij de oproepen niet tijdig had gezien omdat zij niet meer op het opgegeven adres verbleef. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende medewerking had verleend door geen adres door te geven waar zij bereikbaar was. De Raad bevestigde dat het College op basis van artikel 54 van de WWB bevoegd was om de bijstandsverlening op te schorten en in te trekken.

De Raad concludeerde dat appellante had moeten zorgen voor een manier om haar post te ontvangen en dat het niet tijdig ontvangen van de uitnodigingen voor haar rekening kwam. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/2962 WWB
09/2963 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2009, 08/4058 en 08/4059 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met nrs. 09/2965 WWB en 10/2935 WWB, plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hoebba. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberding, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. In de zaken 09/2965 WWB en 10/2935 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving laatstelijk sinds 7 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een éénoudergezin met een toeslag van 10%. Bij brief van 23 mei 2008 heeft appellante aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) kenbaar gemaakt niet meer op haar eigen woonadres te verblijven omdat daar het water, gas en elektra is afgesloten. De DWI heeft hierin aanleiding gezien om een nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante in te stellen. In het kader van dit onderzoek hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI getracht op
4 juni 2008 een huisbezoek af te leggen op het door appellante opgegeven adres [adres] in Amsterdam (hierna: het opgegeven adres). Omdat appellante niet thuis werd aangetroffen is een brief in de brievenbus achtergelaten waarin appellante werd opgeroepen op 5 juni 2008 om 13.30 uur op het kantoor van de DWI te verschijnen.
1.2. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 5 juni 2008 opgeschort omdat appellante zonder tegenbericht niet is verschenen op de afspraak op die datum. Daarbij is appellante verzocht om op
9 juni 2008 om 11.30 uur op het kantoor van de DWI te verschijnen, met medeneming van deze brief en een paspoort of identiteitskaart. Voorts is appellante erop gewezen dat haar uitkering kan worden beëindigd als zij onvoldoende gevolg geeft aan hetgeen in de brief is vermeld. Het besluit is op 6 juni 2008 door een medewerker van de DWI in de brievenbus van het opgegeven adres gedeponeerd.
1.3. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 5 juni 2008 ingetrokken, omdat zij geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen voor de gesprekken op 5 en 9 juni 2008.
1.4. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 5 juni 2008 en
11 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Appellante heeft aangevoerd dat zij de oproepen niet tijdig heeft gezien omdat zij niet meer op het opgegeven adres verbleef. Zij heeft erop gewezen dat zij de DWI hiervan op de hoogte heeft gesteld in haar brief van 23 mei 2008. Voorts is zij op 2 juni 2008 nog op het kantoor van de DWI geweest. Het had volgens haar in de rede gelegen dat er bij dat gesprek was geïnformeerd naar haar feitelijke verblijfplaats.
4.2. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB is het college bevoegd om het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Het College heeft het recht op bijstand van appellante opgeschort op de grond zij zonder aanwijsbare reden geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging om op 5 juni 2008 op het kantoor van de DWI te verschijnen, welke uitnodiging verband hield met een onderzoek naar haar woonsituatie. Hiermee heeft appellante volgens het College onvoldoende medewerking verleend als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB.
4.3. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende, in het geval bedoeld in het eerste lid, het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Bij het opschortingsbesluit van 5 juni 2008 heeft het College appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 9 juni 2008 alsnog op het kantoor van de DWI te verschijnen. Vaststaat dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, nu appellante heeft nagelaten een adres door te geven waarop zij bereikbaar was, dan wel ervoor te zorgen dat zij of iemand anders haar post bij het opgegeven adres ging ophalen, het niet tijdig ontvangen van de uitnodigingen voor rekening en risico van appellante komt. Het gesprek op 2 juni 2008 op het kantoor van de DWI had betrekking op haar arbeidsverplichtingen en niet op haar woonsituatie. Hoezeer het ook wenselijk was geweest dat tijdens dit gesprek was geïnformeerd naar de feitelijke verblijfplaats van appellante, acht de Raad de gang van zaken niet zodanig onzorgvuldig dat daaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat het verzuim van appellante haar niet te verwijten valt. Appellante is immers op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB verplicht om aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Van appellante had dan ook mogen worden verwacht dat zij zou aangeven waar zij te bereiken was, zeker nu zij kon weten dat dit van belang was omdat zij in mei 2008 ook al met een opschorting van haar uitkering was geconfronteerd wegens het niet verschijnen op een afspraak. Appellante heeft echter in haar brief van 23 mei 2008 enkel haar oude adres vermeld en zij heeft ook geen telefoonnummer vermeld. Het College had zo geen andere mogelijkheid om appellante te bereiken dan op haar oude adres.
4.5. Op grond van hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting en intrekking van het recht op bijstand van appellante met ingang van 5 juni 2008 gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) K. Moaddine.
HD