[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2009, 08/2552 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met nrs. 09/2962 WWB en 09/2963 WWB en nr. 10/2935 WWB, plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hoebba. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberding, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. In de zaken 09/2962 WWB en 09/2963 WWB samen en voorts 10/2935 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante heeft op 24 december 2007 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft met appellante een afspraak gemaakt op 11 januari 2008 om haar in de gelegenheid te stellen het onvolledig ingevulde aanvraagformulier aan te vullen en de op het formulier vermelde bescheiden in te leveren. Appellante is op die afspraak niet verschenen. Bij brief van
11 januari 2008 heeft de DWI appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 18 januari 2008. Daarbij is meegedeeld dat als appellante wederom niet op de afspraak verschijnt of de afspraak niet tijdig verzet, zal worden besloten de aanvraag niet verder te behandelen.
1.3. Appellante heeft in een telefoongesprek op 14 januari 2008 aan de DWI gemeld dat zij niet in staat is om alle gevraagde stukken te leveren. Bij brief van 14 januari 2008 heeft de DWI appellante verzocht om een schriftelijke verklaring waarin zij aangeeft welke van de gevraagde stukken zij niet kan leveren en binnen welke termijn zij de overige gevraagde stukken en eventuele bewijsstukken kan leveren. Tijdens het gesprek op 18 januari 2008 heeft appellante uitgelegd dat zij een conflict heeft met het stadsdeel Amsterdam Zuid-Oost en dat haar administratie in beslag is genomen.
1.4. Bij brief van 28 januari 2008 heeft de DWI een laatste hersteltermijn geboden voor het aanleveren van de stukken tot uiterlijk 11 februari 2008. In de brief wordt een opsomming gegeven van de nog benodigde stukken. Voorts is aan appellante meegedeeld dat, als zij zich wil beroepen op overmacht, zij dit aannemelijk en controleerbaar moet maken. Ten slotte is nogmaals meegedeeld dat, als de informatie niet of niet volledig wordt verstrekt, zal worden besloten om de aanvraag niet verder te behandelen. Op 11 februari 2008 heeft appellante een doos met stukken gebracht. In een aanvullende rapportage van 15 februari 2008 verklaren de rapporteurs van de DWI dat daarmee niet alle gevraagde stukken zijn ingeleverd. Het betreft onder meer een verklaring status zelfstandige, een verklaring omtrent het inschakelen van schuldhulpverlening, een kopie van de jaarrekening 2003, een overzicht van omzet en kosten over de jaren 2006 en 2007 met kopieën van facturen van de omzet, de orderportefeuille 2008 en informatie omtrent kredietregistratie.
1.5. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens zijn overgelegd.
1.6. Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft verschaft om een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Appellante heeft eerder algemene bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waardoor het College in elk geval over voldoende inlichtingen beschikte om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de stelling van het College, dat zij geen toestemming had om op bescheiden schaal werkzaamheden te verrichten, onjuist is. Het College heeft deze toestemming meerdere malen bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Uit de gegevens in het dossier is gebleken dat de algemene bijstand van appellante ingevolge de WWB per
1 november 2007 werd beëindigd, maar dat die beslissing bij besluit op bezwaar van 23 januari 2008 ongedaan is gemaakt. Ter zitting van de Raad hebben partijen bevestigd dat appellante doorlopend bijstand heeft ontvangen. De beroepsgrond dat het College in elk geval het recht op algemene bijstand had kunnen vaststellen, behoeft daarom geen bespreking. Dit geldt ook voor de vraag of appellante al dan niet toestemming had om op bescheiden schaal werkzaamheden te verrichten.
4.2. Vaststaat dat appellante niet alle door het College gevraagde gegevens heeft aangeleverd. Naar het oordeel van de Raad gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag om een bedrijfskrediet op grond van het Bbz 2004 noodzakelijk zijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een overmachtsituatie. De Raad wijst er daarbij op dat een medewerker van de DWI heeft aangeboden om contact op te nemen met het stadsdeel Amsterdam Zuid-Oost om informatie in te winnen over de inbeslagname van de administratie van appellante, maar dat zij hiervoor toestemming heeft geweigerd. Dit komt voor haar rekening en risico. Verder heeft het College er terecht op gewezen dat appellante een deel van de gegevens ook op een andere wijze had kunnen verkrijgen.
4.3. Op grond van hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.