[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juni 2010, 09/984 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
Namens appellante heeft mr. G. Tajjiou, advocaat te Brunssum, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Voor appellante is verschenen mr. Tajjiou. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan, werkzaam bij de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20%. Bij besluit van
20 januari 2005 is de toeslag met ingang van 16 december 2004 verlaagd naar 10% omdat de meerderjarige dochter van appellante vanaf die datum bij haar kwam inwonen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Met ingang van 1 november 2005 ontvangt appellante een AOW-uitkering en een pensioen uit Australië, zodat zij vanaf die datum niet meer voor bijstand in aanmerking komt.
1.2. Bij brief van 14 november 2006 is namens appellante verzocht om terug te komen van het (primaire) besluit van
20 januari 2005.
1.3. Bij besluit van 25 juni 2007 is het Dagelijks Bestuur het verzoek van appellante ingegaan, met dien verstande dat op basis van de door appellante verstrekte gegevens het oorspronkelijke besluit opnieuw inhoudelijk is beoordeeld, maar dat dit niet heeft geleid tot een wijziging van dat besluit in de vorm van een verhoging van de bijstand, dan wel van de toeslag.
1.4. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond verklaard en dit besluit in die zin gewijzigd dat het herzieningsverzoek wordt afgewezen op grond van het feit dat zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 20 januari 2005 in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 14 november 2006 strekt ertoe dat het Dagelijks Bestuur van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft het Dagelijks Bestuur de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat zij weliswaar met ingang van 16 december 2004 haar woning deelde met haar (meerderjarige) dochter S.I.A. [S.], die wel inkomen ontving, maar die daarover niet daadwerkelijk kon beschikken omdat dit inkomen werd beheerd door het Bureau Inkomens Beheer. Appellante stelt dat zij eerst na het besluit van 20 januari 2005 ervan op de hoogte is geraakt dat haar dochter niet over haar inkomen kon beschikken. Van het kunnen delen van de kosten van huisvesting en huishouding was volgens appellante dan ook geen sprake. Onder die omstandigheden zou de aan appellante verleende toeslag met ingang van 16 december 2004 ten onrechte zijn verlaagd van 20% naar 10%.
4.4. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur bij besluit van 20 januari 2005 appellante met toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e tot en met h, van de Toeslagenverordening WWB van de gemeente Brussum als woningdeler heeft aangemerkt in verband met het inwonen van een meerderjarig kind. Op basis hiervan heeft het Dagelijks Bestuur haar een toeslag van 10% van het netto minimumloon verstrekt. Ingevolge die bepalingen van de verordening en haar toelichting is sprake van woningdeling indien het gaat om een inwonend niet ten laste komend kind. Volgens de toelichting wordt bij woningdeling een toeslag van 10% aangehouden, omdat ervan wordt uitgegaan dat de woonkosten worden gedeeld of kunnen worden gedeeld. De vraag of sprake is van een feitelijke verdeling van woonkosten is dus volgens de toelichting niet van belang. De Raad stelt voorts vast dat in de verordening geen bepaling is opgenomen die ruimte biedt voor het verlenen van een (hogere) toeslag in een bijzondere situatie. Het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat het dus voor de hoogte van de toeslag niet van belang is of de inwonende dochter zelf feitelijk al dan in staat is uit haar inkomen een bijdrage in de woonkosten te betalen, komt de Raad dan ook niet onjuist voor.
4.5. Uit het onder 4.3 en 4.4 overwogene volgt dat de door appellante aangevoerde omstandigheid dat haar dochter feitelijk niet over haar inkomen kan beschikken ten opzichte van het besluit van 20 januari 2005 wel een nieuw gegeven is, maar dat het desondanks niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat het niet van belang is voor de besluitvorming ter zake van de bepaling van de hoogte van de toeslag. Reeds hierom kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid tot het besluit van 14 mei 2009 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.6. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.