ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3538 WWB + 09-3539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvragen (aanvullende) bijstand en niet-ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen met betrekking tot haar aanvragen voor (aanvullende) bijstand. Appellante ontving vanaf 1 februari 2006 een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van de Stichting Pensioenfonds ABP. Op 5 april 2006 diende zij een aanvraag voor aanvullende bijstand in, welke op 2 mei 2006 niet in behandeling werd genomen omdat zij niet de gevraagde gegevens had overgelegd binnen de hersteltermijn. Een tweede aanvraag op 18 mei 2006 werd op 8 augustus 2006 om dezelfde reden afgewezen. In 2007 ontving appellante alsnog aanvullende bijstand, maar het College verklaarde haar bezwaren tegen de eerdere besluiten niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de bezwaren van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de brief van appellante van 15 mei 2006 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt, en dat dit bezwaar tijdig is ingediend. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 en verklaart het bezwaar ongegrond. De Raad bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2006, omdat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand eerder dan de datum van aanvraag wordt verleend. De proceskosten van appellante worden vergoed.

Uitspraak

09/3538 WWB
09/3539 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 19 mei 2009, 08/542 en 08/543 (hierna: aangevallen uitspraken I en II),
in de gevoegde gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde gedingen heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Namens appellante is verschenen mr. Van Dijk. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 februari 2006 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP). Op 5 april 2006 heeft zij (aanvullende) bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 2 mei 2006 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat appellante binnen de haar gegeven hersteltermijn niet de gevraagde gegevens had overgelegd.
Op 18 mei 2006 heeft appellante opnieuw (aanvullende) bijstand aangevraagd. Die aanvraag is bij besluit van
8 augustus 2006 op dezelfde grond afgewezen als de aanvraag van 5 april 2006.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 23 november 2007 heeft het College appellante bij besluit van
13 december 2007 aanvullende bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van
23 november 2007.
1.3. Bij besluit van 25 april 2008 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 2 mei 2006 en
8 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4. Bij besluit van eveneens 25 april 2008 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
13 december 2007, gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 25 april 2008 ongegrond verklaard. Ten aanzien van besluit I heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet eerder dan bij brief van 27 februari 2008 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de besluiten van 2 mei 2006 en 8 augustus 2006 en dat zij daarmee de bezwaartermijn heeft overschreden, dat appellante hiervoor geen verschoonbare grond heeft aangevoerd en dat het College de beide bezwaren van appellante derhalve terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ten aanzien van besluit II heeft de rechtbank overwogen dat alleen in geval bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan worden afgeweken van artikel 44 van de WWB, volgens welke bepaling bijstand niet eerder verleend wordt dan met ingang van de datum van aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden als hier bedoeld dat het College eerdere aanvragen van appellante buiten behandeling heeft gesteld en dat het College wist dat appellante behoeftig was, omdat aan haar een tegemoetkoming voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen is toegekend in 2006.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit I
4.1. De Raad stelt vast dat appellante reeds bij brief van 15 mei 2006, ingekomen bij het College op 18 mei 2006, zich tot het College heeft gewend. Daarin heeft zij onder meer geschreven dat zij honger heeft en dat zij al drie maanden om bijstand vraagt en niets daarop te horen heeft gekregen. Zij vraagt wanneer zij nu die aanvulling krijgt. Die brief strekt er naar het oordeel van de Raad toe dat appellante bijstand wordt verleend. Gelet ook op de telefoonnotitie van 19 mei 2006, waaruit blijkt dat appellante haar zaken graag zelf zou willen doen, had het College naar het oordeel van de Raad niet kunnen volstaan met die brief van 15 mei 2006 aan het dossier te voegen. Nu die brief is verzonden enkele weken na ontvangst van het besluit van 2 mei 2006, is de Raad van oordeel dat appellante daarmee heeft beoogd bezwaar te maken tegen het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag. Daarbij is van belang dat de letterlijke tekst van het besluit luidde: “Uw aanvraag kunnen wij niet meer in behandeling nemen.” Hetgeen appellante in haar brief van 15 mei 2006 schreef sluit hierop aan, wanneer deze zin in een niet-juridische betekenis wordt gelezen. De Raad is daarom van oordeel dat deze brief als bezwaarschrift moet worden aangemerkt. Gelet op de datum van ontvangst staat vast dat dit bezwaar tijdig, binnen de wettelijke bezwaartermijn, is ingediend, zodat het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 mei 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak I in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 25 april 2008 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikelen 6:5 en 6:9 van de Awb.
4.3. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Vaststaat dat appellante de gevraagde gegevens, met name afschriften van al haar giro-, bank- en spaarrekeningen over de laatste drie maanden, niet op de afgesproken datum,
2 mei 2006, heeft overgelegd. Ook naar het oordeel van de Raad zijn die gegevens van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Niet gebleken is dat appellante heeft verzocht om verlenging van de hersteltermijn. Evenmin is gebleken dat het verzuim appellante niet verweten zou kunnen worden. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te laten gebruik heeft kunnen maken. Hieruit volgt het oordeel van de Raad dat het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond moet worden verklaard.
4.4. De Raad kan zich wel verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het College het bezwaar tegen het besluit van
8 augustus 2006 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat sprake is van een niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Hierbij is van belang dat op geen enkele wijze is gebleken dat appellante eerder dan bij schrijven van
27 februari 2008 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen dit besluit. De stelling van appellante dat zij het besluit van
8 augustus 2006 nooit heeft ontvangen, acht de Raad niet geloofwaardig. In dit verband kan de Raad zich geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande in aangevallen uitspraak I.
Besluit II
4.5. De Raad stelt vast dat in hoger beroep niet in geding is dat appellante haar aanvraag niet eerder dan op
23 november 2007 heeft ingediend. Appellante is echter van mening dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan haar (aanvullende) bijstand reeds met ingang van 1 februari 2006, de ingangsdatum van haar AOW- en ABP-pensioen, had moeten ingaan. Dat appellante vanaf haar 65e jaar in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming chronisch zieken, gehandicapten en ouderen, had volgens appellante voor het College een signaal moeten zijn haar er op te wijzen dat zij recht had op aanvullende bijstand. Het College heeft dit ten onrechte nagelaten, hetgeen voor rekening van het College dient te komen, aldus appellante.
4.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.7. Van zodanige omstandigheden is de Raad echter niet gebleken. De Raad kan zich in dit opzicht geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en hij maakt deze dan ook tot de zijne. Nu appellante in hoger beroep geen andere gronden naar voren heeft gebracht dan in eerste aanleg, treft het hoger beroep geen doel.
4.8. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in de zaak 09/3538. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Zaak 09/3538 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak I, voor zover betrekking hebbende op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 april 2008 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Zaak 09/3539 WWB:
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) K. Moaddine.
HD