[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 september 2008, 08/536 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juni 2011
Namens appellant heeft mr. R.H.A. Julicher, advocaat te Venray, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader genomen besluit van 6 januari 2009 ingezonden.
De rechtbank heeft het bij haar ingediende beroep tegen het besluit van 6 januari 2009 doorgezonden aan de Raad.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 april 2011, waar partijen - zoals vooraf bericht - niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Nadat zijn bijstandsuitkering met ingang van 23 januari 2007 was ingetrokken op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting omtrent zijn woonsituatie niet was nagekomen, heeft het College appellant wederom bijstand verstrekt met ingang van 20 maart 2007 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij is het College uitgegaan van de door appellant opgegeven woonsituatie, een gehuurde kamer op het adres [adres 1] te [gemeente] (hierna: opgegeven adres).
1.2. Op 29 augustus 2007 heeft [K.], die toen in geschreven was op het opgegeven adres, tegenover een sociaal rechercheur verklaard dat hij als huisbaas van het opgegeven adres appellant in april 2007 de huur heeft opgezegd omdat appellant slecht betaalde. De huisbaas verklaarde dat appellant in ieder geval vanaf 1 mei 2007 niet meer op het opgegeven adres woonde. Dit gegeven is voor het College aanleiding geweest om een onderzoek in te doen stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft een medewerker van de Afdeling Maatschappelijke Diensten van de gemeente Venray contact opgenomen met de belangenbehartiger van appellant. Deze kon niet verklaren op welk adres appellant verbleef, maar wel dat hij in [gemeente] verbleef en wellicht op straat zwierf. Voorts is opgevallen dat appellant geen gebruik maakte van de hem toegezonden en met zijn gegevens voorbedrukte rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (hierna: rofjes), maar met blanco exemplaren, waarin hij verklaarde te verblijven op het opgegeven adres. De resultaten van dit onderzoek heeft de medewerker vastgelegd in een rapportage van 26 september 2007.
1.3. Bij besluit van 26 september 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2007 ingetrokken op de grond dat hij niet langer verbleef op het opgegeven adres binnen de gemeente. Bij dat besluit heeft het College voorts de kosten van bijstand over de periode vanaf 1 mei tot en met 30 juni 2007 teruggevorderd tot een bedrag van € 1.447,88.
1.4. Bij besluit van 14 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overwegingen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet mee te delen dat hij niet langer woonde op het opgegeven adres en dat de bijstand terecht is ingetrokken omdat appellant niet meer woonde in de gemeente. Het College heeft daarbij verwezen naar artikel 40, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 14 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College ten onrechte het besluit niet mede gebaseerd heeft op artikel 54, derde lid, van de WWB. Voorts heeft de rechtbank ten overvloede ter voorlichting van partijen overwogen dat het College geen beleid voert ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van bijstand, en dat het besluit van 14 februari 2008 ook geen blijk geeft van een belangenafweging, zodat een nieuw besluit van het College nodig is. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij in de periode in geding geen recht op bijstand had omdat hij niet verbleef op het opgegeven adres, en dat het College dus bevoegd was om de bijstand in te trekken.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het die laatste overweging betreft.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 6 januari 2009 (hierna: nader genomen besluit) opnieuw op het bezwaar beslist en het wederom ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat door de schending van appellant van zijn inlichtingenverplichting zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
3.3. Appellant heeft dit nader genomen besluit op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad merkt het nader genomen besluit, nu het niet tegemoetkomt aan appellant, aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4.2. De gronden van appellant zijn gericht tegen de in de aangevallen uitspraak opgenomen overweging ten overvloede betreffende het te nemen nadere besluit op bezwaar, inhoudende dat appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden heeft en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Naar het oordeel van de Raad behoeven deze gronden geen bespreking. Uit het hierna te beoordelen nader genomen besluit blijkt immers dat het College het daarin neergelegde standpunt over de intrekking van de bijstand niet heeft gebaseerd op deze overwegingen ten overvloede, maar op een eigen nieuwe beoordeling. Daarom behoeft ook het betoog, dat de rechtbank geen overweging ten overvloede mocht geven, geen behandeling.
4.3. Hieruit volgt dat appellant geen procesbelang heeft in hoger beroep. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.4. De rechtbank heeft onbetwist vastgesteld dat de periode in geding loopt van 1 mei 2007 tot en met 26 september 2007 (hierna: periode in geding).
4.5. Appellant voert aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij steeds het College juist heeft geïnformeerd over zijn woon- en leefsituatie. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Appellant heeft niet bestreden dat hem de huur van het opgegeven adres is opgezegd en dat hij vanaf 1 mei 2007 niet meer op dat adres verbleven heeft. Vaststaat voorts dat appellant op de rofjes niet heeft meegedeeld dat hij niet langer verbleef op het opgegeven adres, terwijl deze documenten, gelet op de daarop gerichte vragen, bij uitstek de gelegenheid vormen om mededelingen over wijziging van de woon- en leefsituatie te doen. Appellant heeft echter op deze formulieren ingevuld dat geen wijziging had plaatsgevonden ten aanzien van zijn adres. Zijn stelling dat hij de wijziging van zijn woon- en leefsituatie mondeling zou hebben meegedeeld aan het College, heeft appellant niet onderbouwd, terwijl uit het dossier van dergelijke mededelingen niet blijkt. Daarmee is schending van de inlichtingenverplichting gegeven.
4.6. Dat het College, gegeven deze schending van de inlichtingenverplichting, bevoegd is de bijstand over de periode in geding in te trekken, heeft appellant niet bestreden. Het College voert het beleid dat bijstand wordt ingetrokken als schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand en dat op grond van dringende redenen van intrekking kan worden afgezien.
4.7. Het betoog van appellant dat het College onderzoek had moeten doen naar de aanwezigheid van dringende redenen kan niet slagen. In het beleid vormen dringende redenen een uitzondering op de hoofdregel dat bijstand in gevallen als deze wordt ingetrokken. De Raad is van oordeel dat het daarom eerst op de weg ligt van appellant om deze dringende redenen aan te voeren, niet op de weg van het College om daar spontaan onderzoek naar de doen. De omstandigheden dat de bijstand voorziet in de primaire levensbehoefte van appellant en dat hij door intrekking zijn verblijfplaats in [gemeente] gaat verliezen, dakloos wordt en afhankelijk wordt van de liefdadigheid van anderen, kunnen naar het oordeel van de Raad niet als dringende redenen worden aangemerkt. Zij kunnen evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van intrekking had moeten afzien. Het betoog van appellant ten slotte dat het College bij de besluitvorming geen belangenafweging heeft verricht, faalt eveneens. Bij de vaststelling van het beleid heeft het College een belangenafweging voor gevallen als deze verricht. Nu het College, zoals zojuist is overwogen, niet van dit beleid hoefde af te wijken in het geval van appellant, kon het College hiermee volstaan.
4.8. Tegen de terugvordering van bijstand heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel verder geen bespreking behoeft.
4.9. Dit voert tot de conclusie dat het beroep tegen het nader genomen besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het nader genomen besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011.