[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 december 2009, 08/3648 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld en nog een nader stuk ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011. Voor appellante is verschenen mr. Van de Wiel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1972, heeft de Turkse nationaliteit. Zij is sinds december 1990 in Nederland. Van 19 december 1990 tot 3 november 1997 is zij in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Nadien heeft zij verscheidene aanvragen om een verblijfsvergunning ingediend waarop afwijzend is beslist. Op 17 oktober 2006 heeft zij een aanvraag gedaan om een verblijfsvergunning wegens ‘schrijnende omstandigheden’. Op 25 januari 2007 heeft appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 11 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie aan appellante en haar minderjarige zoon een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 verleend met als beperking ‘conform (lees: conform beschikking) Staatssecretaris van Justitie’ (hierna: verblijfsvergunning) met ingang van 18 oktober 2006.
1.2. Op 16 november 2007 heeft appellante zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 18 oktober 2006. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het College het besluit van 20 februari 2008 herzien en appellante met ingang van 16 november 2007 bijstand toegekend en de aanvraag voor het overige afgewezen.
1.3. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het College het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 20 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de afwijzing van de bijstand over de periode van 18 oktober 2006 tot 16 november 2007 (hierna: de periode in geding) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College appellante een vergoeding voor de kosten van de bezwaarschriftprocedure toegekend. Dit besluit berust op de overweging dat niet gebleken is dat appellante zich gemeld heeft vóór 16 november 2007. Voorts is overwogen dat niet gebleken is dat appellante niet heeft kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan of dat aan eventuele leningen die zij is aangegaan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Op basis van getuigenverklaringen heeft zij gesteld dat zij zich eerder heeft gemeld dan het College heeft aangenomen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat aan het feit dat de CWI haar eerdere meldingen niet heeft geregistreerd geen betekenis toekomt, omdat appellante destijds niet in het bezit was van een geldig identiteitsdocument en zij psychische problemen had. Appellante betoogt voorts dat bijzondere omstandigheden wel bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Zij wijst in dit verband op schulden die zij heeft moeten maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4. Ten aanzien van de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig waren om aan appellante met terugwerkende kracht bijstand te verlenen over de periode voorafgaand aan 16 november 2007 overweegt de Raad als volgt.
4.5. De Raad stelt voorop dat het melden voor en aanvragen van bijstand door een vreemdeling die (nog) niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB rechtens als kansloos moet worden beschouwd en dus ook niet van hem kan worden gevergd. Hierin ligt besloten dat ter beantwoording van de vraag of sprake is bijzondere omstandigheden als onder 4.3 bedoeld, niet van belang is of voorafgaande aan de verlening van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht betrokkene een melding tot of aanvraag om bijstand heeft gedaan. Pas nadat appellante op 11 september 2007 een verblijfsvergunning had verkregen, behoorde zij, met ingang van 18 oktober 2006, tot de kring van rechthebbenden en lag het aanvragen van bijstand in de rede. De kwestie of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich reeds in juni 2005 dan wel in maart 2006 voor een aanvraag om bijstand bij de CWI heeft gemeld kan daarom verder onbesproken blijven. De vraag of het College ten onrechte niet (tijdig) beslist heeft op deze gestelde meldingen valt, mede gelet op de inhoud van het besluit van 18 juni 2008, buiten de omvang van het geding en zal hier dus verder onbesproken blijven.
4.6. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.3 kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene dan aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan, alsmede dat, indien hij hierin slaagt, de bijstandsverlening beperkt dient te blijven tot de hoogte van die reële schuld.
4.7. Appellante heeft gesteld dat zij ten tijde hier van belang door verscheidene personen is voorzien van voedsel, kleding, medicijnen, verzorgingsartikelen en schoolgeld. De vaste lasten, zoals huur en verzekeringen, heeft zij betaald van een bankrekening. Daartoe is zij schulden aangegaan. De aan haar geleende bedragen zijn gestort op die bankrekening. Van die schulden heeft zij overeenkomsten en verklaringen overgelegd alsmede bankafschriften waaruit van terugbetaling kan blijken.
4.8. De Raad is van oordeel dat voor zover anderen appellante hebben voorzien in prestaties tot levensonderhoud in natura, waarvoor geen leningen zijn aangegaan, appellante niet verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat geldt ook voor zover appellante haar sieraden aan kennissen heeft verkocht om van de opbrengst daarvan in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
4.9. Uit de afschriften van de bankrekening van appellante, voor zover voorhanden, blijkt dat de bedragen die appellante in de periode in geding op die rekening heeft ontvangen, vrijwel uitsluitend bestaan uit kasstortingen. De herkomst van die kasstortingen blijft onduidelijk, terwijl appellante evenmin op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze middelen afkomstig zijn van derden, met wie zij destijds daartoe een geldlening heeft afgesloten. De verklaringen en overeenkomsten daarover, die geruime tijd nadien zijn opgesteld, onder meer inhoudende dat die bedragen in contanten en als lening ter beschikking zijn gesteld, werpen geen ander licht op de zaak. Ook uit betalingen aan die derden ten titel van aflossing, volgt niet dat destijds middelen van deze derden als geldlening zijn ontvangen. Slechts één storting op de rekening van appellante, namelijk die op 25 oktober 2007 tot een bedrag van € 200,--, kan herleid worden tot een derde, namelijk A. [A.] waarmee appellante een overeenkomst is aangegaan. Uit die overeenkomst volgt evenwel dat geen sprake is van een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting.
4.10. Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.9 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er voor het College geen grond was om aan appellante eerder dan met ingang van 16 november 2007 bijstand te verlenen.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.