[Appellante], wonende te [woonplaats], U.S.A., (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 9 juni 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 november 2008, kenmerk BZ 8656, JZ/M60/2008 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011. Voor appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1939 in het toenmalig Nederlands-Indië, is bij besluit van 20 oktober 2006 erkend als getroffene van oorlogsgeweld, in verband met een incident met een Japanse commandant. Daarbij zijn haar met ingang van 1 juli 2004 een toeslag en vergoedingen op grond van de Wubo toegekend. Bij besluit van 27 december 2006 heeft verweerder dit besluit ingetrokken, opnieuw erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, maar de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet in Nederland woont. Dit laatste betekende dat appellante niet voldeed aan de destijds in artikel 3, eerste lid, van de Wubo gestelde vereisten. Voor toepassing van de destijds in het zesde lid neergelegde antihardheidsbepaling zag verweerder in het geval van appellante geen aanleiding.
1.2. Bij wet van 10 april 2008 (Stb. 150, hierna: wijzigingswet) is artikel 3 van de Wubo in die zin gewijzigd, dat het vereiste van het hebben van woonplaats in Nederland met ingang van 16 mei 2008 is komen te vervallen. In verband hiermee heeft verweerder de aanvraag van appellante ambtshalve opnieuw beoordeeld.
1.3. Bij besluit van 1 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder appellante met ingang van 1 mei 2008 alsnog een toeslag en vergoedingen op grond van de Wubo toegekend.
2. Het beroep van appellante heeft betrekking op de ingangsdatum van de toekenningen. Zij meent dat deze datum niet op 1 mei 2008 maar - zoals bij de eerder ingetrokken toekenningen - op 1 juli 2004 had moeten worden bepaald.
3. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Tegen het besluit van 27 december 2006, waarbij de per 1 juli 2004 gedane toekenningen zijn ingetrokken, heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld. Dit besluit is daarmee in rechte komen vast te staan. Om die reden kan de stelling dat voor de intrekking geen wettelijke grondslag aanwezig was - wat er overigens van zij - niet tot het door appellante beoogde doel leiden. Hetzelfde geldt voor de andere gebreken die volgens appellante aan het intrekkingsbesluit kleven. De Raad merkt daarbij nog op dat appellante in dit verband geen argumenten naar voren heeft gebracht die zij niet reeds in bezwaar tegen dit besluit had kunnen aanvoeren.
3.2. Indien de betrokkene buiten de Europese Unie woont, zoals in het geval van appellante, is er in het algemeen geen aanleiding om aan het vervallen van het woonplaatsvereiste terugwerkende kracht toe te kennen tot vóór de inwerkingtreding van de wijzigingswet op 16 mei 2008. In de lijn van hetgeen in artikel 40, eerste lid, van de Wubo is geregeld voor een toekenning op aanvraag, heeft verweerder de ingangsdatum bepaald op de eerste dag van de maand waarop de wijzigingswet in werking is getreden, dus op 1 mei 2008. De Raad acht dit in overeenstemming met een redelijke wetstoepassing. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om tot een vroegere ingangsdatum te besluiten, zijn in het geval van appellante niet naar voren gekomen. Meer in het bijzonder kunnen haar bezwaren tegen het intrekkingsbesluit van 27 december 2008 niet als zodanig worden aangemerkt. De Raad verwijst naar hetgeen reeds onder 3.1 is overwogen.
3.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen het primaire besluit van 1 juli 2008 kennelijk ongegrond was. Verweerder mocht derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een hoorzitting achterwege laten. De hiertegen gerichte beroepsgrond treft geen doel.
3.4. Het beroep van appellante is dus ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.