ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/816 WUV + 10/817 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken om toekenning van voorzieningen op grond van de Wuv of de Wubo

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 26 mei 2011, zijn de verzoeken van appellante om toekenning van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (Wubo) afgewezen. Appellante, geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië, had in augustus 2008 verzocht om erkenning als vervolgde of burger-oorlogsslachtoffer. De Raad heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die onder de definities van de Wuv en Wubo vallen. Appellante heeft aangegeven nooit geïnterneerd te zijn geweest, en de door haar aangevoerde gebeurtenissen zijn niet als calamiteiten geclassificeerd. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat algemene oorlogsomstandigheden niet als specifieke handelingen of maatregelen kunnen worden aangemerkt volgens de wetgeving. De Raad heeft ook de door appellante aangevoerde persoonlijke ervaringen en de ontberingen van haar vader na de oorlog niet als voldoende bewijs geaccepteerd voor erkenning als slachtoffer. De uitspraak concludeert dat de verzoeken van appellante ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/816 WUV
10/817 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Australië, (hierna: appellante),
en
1. de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad
2. de Raadskamer WUBO van de Pensioen en Uitkeringsraad,
beide thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 26 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV onder-scheidenlijk de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV en/of Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 18 november 2009, kenmerk BZ 48599, JZ/R60/2009 en kenmerk BZ 9222, JZ/R60/2009 (hierna: bestreden besluiten). Deze betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940 1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door [K.] en [M.]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1942 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in augustus 2008 verzocht om erkenning als vervolgde of burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van voorzieningen op grond van de Wuv of de Wubo.
1.2. Bij besluiten van 16 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder deze verzoeken afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. De Wuv
3.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt omschreven wat onder vervolging wordt verstaan. Daartoe behoort iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 door of namens de vijandelijke bezettende machten werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. Ten aanzien van appellante zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen als onder 3.1 bedoeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante, blijkens het sociaal rapport, heeft aangegeven dat zij nimmer geïnterneerd is geweest. In beroep is dit ook niet bestreden.
3.3. Erkenning als vervolgde is dus terecht geweigerd. Het beroep van appellante moet op dit punt ongegrond worden verklaard.
4. De Wubo
4.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogs-slachtoffers worden verstaan. Tot deze groep behoren degenen die in de oorlogsjaren 1940 1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Daarbij geldt dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan iedereen in meerdere of mindere mate heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wubo.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat haar moeder tijdens de Japanse bezetting een duw van een Japanner heeft gekregen. Zij was toen op weg naar het kamp waar de vader van appellante zich bevond, om illegaal kleding te gaan bezorgen. Door deze duw is de fiets van de moeder, met daarop ook appellante, op de grond gevallen. Daarbij heeft appellante letsel opgelopen.
4.2.1. De Raad is met verweerder van oordeel dat deze gebeurtenis niet als oorlogs-calamiteit kan worden aanvaard. Van de gebeurtenis is geen objectieve bevestiging verkregen. In verband daarmee kan bovendien niet worden vastgesteld onder welke omstandigheden het voorval heeft plaatsgevonden. Hetgeen appellantes oom [H.] haar heeft verteld, zoals in het hoorgesprek en ter zitting uiteengezet, is te algemeen van aard om als bewijs te kunnen dienen. Oom [H.] heeft het voorval ook niet zelf meegemaakt. Dat inmiddels door een arts is vastgesteld dat appellante als kind een gebroken neus heeft opgelopen, wil nog niet zeggen dat dit het gevolg is geweest van een duw en een val met de fiets. Dat appellante zich geen andere ernstige valpartijen kan herinneren, maakt dit niet anders. De neus zou immers al op (zeer) jeugdige leeftijd zijn gebroken, zodat dit kan zijn gebeurd zonder dat appellante er herinneringen aan heeft bewaard.
4.3. De aanrandingen van appellante en haar zusje op jonge leeftijd door een inlandse jongeman - waarschijnlijk de zoon van de pensionhouder - zijn evenmin objectief bevestigd. Weliswaar heeft de zus er eveneens melding van gemaakt, maar zij heeft daarbij geen verdere bijzonderheden vermeld en ook niet verklaard dat zij, zoals appellante stelt, door de inlander is verkracht. Ook hier zijn de omstandigheden van het voorval niet duidelijk geworden. Bepalend is of het misbruik in verband kan worden gebracht met de specifieke omstandigheden van de Bersiap-tijd, meer in het bijzonder met het toen bestaande machtsvacuüm of met het geweld tussen de strijdende partijen. Daarvan is onvoldoende gebleken. Het enkele feit dat de inlander bij herhaling “anak Blanda” (blank/Nederlands kind) zou hebben geroepen, betekent niet dat appellantes afkomst bij het misbruik van doorslaggevende betekenis is geweest.
4.4. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die als calamiteiten in de zin van de Wubo kunnen worden aangemerkt. De doorstane ontberingen en de gedragsveranderingen bij de vader van appellante na diens terugkeer zijn niet als zodanig te beschouwen.
4.5. Erkenning als burger-oorlogsslachtoffer is dus terecht geweigerd. Het beroep van appellante is ook op dit punt ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) T.J. van der Torn.
HD