[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 augustus 2009, 08/1985 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2011
Namens appellant heeft mr. J. Zeegers, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarbij zijn nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Zeegers, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. J. Belder.
1.1. Appellant was van 1993 tot 2001 werkzaam als zelfstandig coffeeshophouder. Vervolgens heeft hij tot 1 december 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (ABW) van de gemeente Doetinchem ontvangen. Vanaf november 2001 tot maart 2007 verbleef appellant in Marokko. Bij terugkomst in Nederland heeft hij wederom een bijstandsuitkering aangevraagd, welke hem met ingang van 27 maart 2007 is toegekend.
1.2. Op 13 december 2007 heeft appellant het Uwv verzocht hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen wegens sinds 2000 bestaande arbeidsongeschiktheid als gevolg van psychische klachten. Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 december 2006, zijnde een jaar voor de datum van de aanvraag, een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 30 september 2008 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat uit de voorhanden zijnde (medische) informatie niet is gebleken dat appellant niet in staat zou zijn geweest eerder dan op 13 december 2007 een aanvraag in te dienen. Derhalve is er geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de WAZ, zodat er voor het Uwv geen reden was eerder dan een jaar vóór de datum van de aanvraag een uitkering toe te kennen. Tevens heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat niet is gebleken dat appellant vanaf 13 december 2006 hulpbehoevend was als bedoeld in artikel 10 van de WAZ. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daarvan uit de beschikbare medische gegevens onvoldoende. Tot slot overweegt de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat niet kan worden geconcludeerd dat het behalen van een negatief bedrijfsresultaat over de jaren 1998 en 1999 een gevolg is van niet aan appellant toe te rekenen omstandigheden en wel zodanig dat dit bij de bepaling van de grondslag zou leiden tot een onbillijkheid van
overwegende aard. Het Uwv heeft de op nihil gestelde negatieve winst over 1998 en 1999, naar het oordeel van de rechtbank, terecht bij de berekening van de grondslag betrokken.
3.1. In hoger beroep is namens appellant -wederom- aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor met verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voor de datum van de aanvraag een WAZ-uitkering aan hem had moeten worden toegekend. Daarbij is gesteld dat appellant door ernstige psychische problematiek niet in staat was eerder dan 13 december 2007 een WAZ-aanvraag in te dienen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant naar een brief van 24 april 2006 van psychiater dr. A. El Hamdouchi, die hem gedurende de periode dat hij in Marokko verbleef heeft behandeld. Uit deze brief valt volgens appellant voorts af te leiden dat hij op 13 maart 2006 hulpbehoevend was in de zin van artikel 10 van de WAZ. Appellant was dusdanig depressief dat hij zelfs geholpen moest worden bij de meest essentiële dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Tot slot wordt in hoger beroep aangevoerd dat appellant door overmacht, te weten het door de gemeente Doetinchem sluiten van zijn coffeeshop, over de jaren 1998/1999 geen inkomsten heeft kunnen genereren en dat het Uwv ten onrechte deze jaren bij de vaststelling van de grondslag heeft meegewogen.
3.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WAZ kan de uitkering niet eerder ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan het Uwv daarvan met toepassing van het tweede lid van dit artikel afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan slechts van een bijzonder geval worden gesproken indien de betrokken verzekerde terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dat kan onder meer het geval zijn, als hij kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen, terwijl tevens geen beroep kon worden gedaan op personen in de directe omgeving.
4.2. De Raad is evenals de rechtbank en op de in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden van oordeel dat de beschikbare (medische) gegevens, waaronder de brief van de behandelend psychiater El Hamdouchi, geen toereikende grond bieden voor de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 36, tweede lid, van de WAZ. De Raad verwijst in dat verband naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R. Rombout van 20 april 2004, waarin als volgt is overwogen:
“De brief van zenuwarts (neuroloog/psychiater) dr. Abdelmalek El Hamdouchi van 24.04.2006 vermeldt dat [appellant] onder behandeling was voor dysthyme klachten die hij sinds 2000 had, waarvoor hij regelmatig op het spreekuur werd gezien, zonder aanwijsbare verbetering van zijn toestand, die stationair is gebleven ondanks voorgeschreven behandeling.
Bij een dysthym beeld hebben patiënten dikwijls een somberheid als tweede natuur, zien snel beren op de weg en dreigen bij overbelasting eerder te decompenseren. Een dysthymie betekent echter niet dat het niet meer tot handelen kan komen, in de regel kan bij een dystymie zelfs niet worden aangenomen dat het verrichten van loonvormende arbeid niet meer haalbaar zou zijn.
Ook bij een dysthyme stoornis met een ernstig en langdurig karakter is het niet aannemelijk dat belanghebbende op grond daarvan geen Waz-aanvraag had kunnen doen of laten doen.”
4.3. In artikel 10 van de WAZ is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien de verzekerde verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid, tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd.
4.4. Met de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag of appellant op 13 maart 2006 verkeerde in een toestand zoals bedoeld in artikel 10 van de WAZ ontkennend. Uit de in het dossier aanwezige (medische) stukken, waaronder de eerder genoemde brief van psychiater El Hamdouchi, blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat appellant bij essentiële en dagelijks terugkerende levensverrichtingen zoals wassen, aan- en uitkleden en toiletgang, hulp of geregelde handreikingen nodig had. Evenmin blijkt uit de stukken van een noodzaak van min of meer doorlopend toezicht om te voorkomen dat appellant zichzelf of een ander schade toebrengt. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat appellant op 13 maart 2006 hulpbehoevend was als bedoeld in artikel 10 van de WAZ.
4.5. Ten aanzien van de door appellant aangevoerde grond dat de boekjaren 1998 en 1999 bij de berekening van de grondslag van zijn WAZ-uitkering buiten beschouwing dienen te worden gelaten nu appellant in die jaren door buiten zijn risicosfeer gelegen omstandigheden geen winst heeft kunnen maken, overweegt de Raad dat voor een zodanige opvatting in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving geen steun valt te vinden. In het bijzonder geldt dat de in artikel 10 van het Inkomensbesluit WAZ voorziene hardheidsclausules appellant geen soelaas kunnen bieden. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, heeft de wetgever bij de WAZ uitdrukkelijk gekozen voor het beginsel van feitelijke inkomensderving. Het Uwv heeft derhalve terecht de op nihil gestelde negatieve winst over 1998 en 1999 bij de berekening van de grondslag betrokken.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat appellant met de wijze waarop het Uwv de grondslag van zijn uitkering heeft berekend, namelijk onder toepassing van artikel 8, onder b, van de WAZ waarbij wordt uitgaan van de fiscale winst van appellants onderneming over de 5 jaren gelegen voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, niet is benadeeld nu de winst over deze boekjaren tot een hogere grondslag leidt dan de winst op grond van de 3 boekjaren gelegen voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.7. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H. Bolt en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van
M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.