[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 november 2010, 10/1350 en 10/2336 (hierna: aangevallen uitspraak)
Centraal Administratiekantoor (hierna: CAK)
Datum uitspraak: 11 mei 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Appellante is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Bakker en mr. S.R. Fernhout, beiden werkzaam bij CAK.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante heeft op 24 oktober 2009 bij CAK een aanvraag ingediend om compensatie van het eigen risico voor het jaar 2009, als bedoeld in artikel 118a van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
1.3. CAK heeft bij besluit van 25 november 2009 de aanvraag van appellante afgewezen. CAK heeft daartoe overwogen dat appellante niet voldoet aan de ingevolge de Zvw geldende voorwaarden om de compensatie te ontvangen.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij overgelegd de afleverhistorie van de Kring-apotheek [vestigingsplaats] over de periode 23 februari 2006 tot en met 16 december 2009.
1.5. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2009 ongegrond verklaard. Voor het jaar 2007 voldoet appellante niet aan de voorwaarde dat meer dan 180 standaard dagdoseringen zijn afgeleverd.
1.6. Appellante heeft op 9 april 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2010. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij zowel in 2007 als in 2008 360 stuks Glicazide heeft gebruikt en dat zij meerjarige onvermijdbare zorgkosten heeft, hetgeen blijkt uit het gegeven dat zij in de jaren 2008 en 2009 het volledige eigen risico heeft moeten betalen aan haar zorgverzekeraar.
1.7. Bij besluit op bezwaar van 9 juni 2010 heeft CAK het besluit van 29 maart 2010 ingetrokken en - met een gewijzigde motivering - opnieuw afwijzend op het bezwaar van appellante beslist. Daarbij is vermeld dat aan appellante zowel in 2007 als in 2008 180 standaarddagdoseringen zijn afgeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juni 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 juni 2010 en heeft het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 in verband met het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2010 (LJN BN9985) geoordeeld dat voor de indeling in een FKG het moment van aflevering bepalend is en niet het moment van gebruik en dat sprake moet zijn van méér dan 180 afgeleverde standaard dagdoseringen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de door appellante gestelde omstandigheid dat zij in 2008 en 2009 het volledige eigen risico heeft betaald geen gewicht toekomt. Volgens de rechtbank dient een verzekerde in een bepaald jaar in een FKG ingedeeld te worden, indien aan hem in dat jaar meer dan 180 standdaarddagdoseringen van een relevant geneesmiddel zijn afgeleverd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft - naast de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht - aangevoerd dat zij voldoet aan de gestelde voorwaarden, dat CAK haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaar tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten CAK te veroordelen tot het laten vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet aanleiding aan te sluiten bij de uitleg van het wettelijk kader zoals gegeven in de uitspraak van 19 oktober 2010, LJN BN9985, nu het wettelijk criterium voor de compensatie eigen risico voor het jaar 2009 voor wat betreft het in dit geding van belang zijnde criterium ‘zijn ingedeeld in bij ministeriële regeling aangewezen FKG’s in essentie dezelfde is als het wettelijk criterium voor de compensatie eigen risico voor het jaar 2008.
4.2. Naar het oordeel van de Raad treffen zowel de grond over het niet horen in bezwaar als de grond over het niet vergoeden van het griffierecht doel.
4.2.1. De Raad oordeelt dat appellante in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad - bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2004, LJN AO7614 - dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden uitgelegd. Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ in onder andere onderdeel b van artikel 7:3 van de Awb is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien wanneer uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is naar het oordeel van de Raad in dit geval sprake, nu appellante in bezwaar een afleverhistorie van de apotheek heeft ingezonden. Op basis daarvan is niet buiten twijfel dat appellante in de periode in geding terecht niet in een FKG is ingedeeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep gegrond is en het besluit van 9 juni 2010 voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2.2. Wat betreft de beroepsgrond over het niet vergoeden van griffierecht door de rechtbank, oordeelt de Raad als volgt. Nu de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het door CAK niet langer handhaven van dat besluit, had de rechtbank op grond van artikel 8:74 van de Awb CAK moeten veroordelen tot het vergoeden van het door appellante in beroep betaalde griffierecht. Ook op die grond treft het hoger beroep doel.
4.3.1. De Raad zal vervolgens nagaan of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand dienen te blijven.
4.3.2. De Raad oordeelt - met verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank en de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2010 - dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juni 2010 in stand blijven.
4.3.3. De Raad stelt daartoe vast dat uit de door CAK in beroep overgelegde gegevens van Vektis blijkt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zowel in 2007 als in 2008 méér dan 180 standaard dagdoseringen van een relevante werkzame stof zijn afgeleverd. Appellante heeft de juistheid van de door CAK overgelegde gegevens niet bestreden. De aflevergegevens stemmen overeen met de door appellante in bezwaar overgelegde afleverhistorie. De Raad moet het er daarom voor houden dat appellante in de jaren 2007 en 2008 terecht niet is ingedeeld in een FKG zodat zij geen recht heeft op compensatie eigen risico 2009.
4.3.4. De Raad ziet in hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 9 juni 2010 in stand te laten.
5. De Raad ziet geen aanleiding om CAK te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juni 2010;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat CAK aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.