[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 december 2009, 07/7491 en 08/5826 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2011
Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mr. Verbraaken-Vooys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 31 mei 2007 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 augustus 2007 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft naar aanleiding van het namens appellante daartegen gestelde beroep reumatoloog A.J.G. Swaak als deskundige benoemd. Gezien de door deze reumatoloog uitgebrachte rapportage van 13 augustus 2009 heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden de conclusie van deze reumatoloog niet te volgen. De rechtbank vond evenmin aanleiding om een deskundige nader onderzoek te laten verrichten naar de psychische belastbaarheid van appellante. Wat de aan appellante voorgehouden functies betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage afdoende heeft gemotiveerd waarom de zogeheten signaleringen geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum en dat de geselecteerde functies op goede gronden zijn gebruikt voor de schatting.
3. In hoger beroep heeft appellante met name aangegeven dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen bij de vaststelling van haar belastbaarheid. In dit verband heeft zij verwezen naar een brief van 15 februari 2010 van psycholoog drs. J. van Gorsel van PsyQ. Zij acht zich voorts in verband met de beperkingen in de rug, nek en benen niet in staat de voor haar als passend geachte functies te verrichten. Appellante heeft daarnaast de Raad verzocht om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige psychiater te laten verrichten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In de jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel gerechtvaardigd is. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om de conclusie van de deskundige niet te volgen. Deze deskundige heeft appellante op 25 juni 2009 onderzocht en komt in zijn zorgvuldig uitgevoerde onderzoek, afdoende onderbouwd, tot de conclusie dat er bij appellante sprake is van een pijnsyndroom en dat er geen andere objectiveerbare afwijkingen zijn vast te stellen anders dan wat appellante zelf heeft aangegeven. Het klachtenpatroon na 31 mei 2007 is daarbij niet relevant veranderd. Hij kan zich verenigen met de door de verzekeringsartsen opgestelde FML van 28 november 2006 en acht appellante in staat de geduide functies te verrichten. Dit stemt overeen met de conclusie van de door het Uwv in het kader van de onder 5 aangeduide ZW-procedure ingeschakelde deskundige neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen die in zijn rapportage van 13 juni 2008 heeft aangegeven geen indicatie te zien voor het aanbrengen van verder gaande beperkingen. De gedurende de procedure overgelegde medische informatie van de behandelaars van appellante geeft daarbij geen blijk van afwijkende inzichten omtrent de medische problematiek bij appellante als zodanig.
De door appellante in hoger beroep nog overgelegde informatie van PsyQ geeft de Raad evenmin aanleiding de FML van 28 november 2006 voor onjuist te houden. Deze informatie is van ver na datum in geding en biedt als zodanig geen enkel uitsluitsel over de vastgestelde beperkingen per die datum.
4.3. Voor wat betreft het verzoek van appellante om een deskundige psychiater te benoemen overweegt de Raad als volgt. De deskundige heeft daarnaar gevraagd aangegeven dat gelet op de voorgeschiedenis van appellante mogelijk onderzocht zou kunnen worden in hoeverre het verleden van appellante mogelijk een rol speelt bij haar huidige belastbaarheid. De Raad ziet hierin echter evenals de rechtbank geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige psychiater. Appellante heeft na de toekenning van de WAO-uitkering en met name ook op de datum in geding geen behandeling gehad voor haar psychische klachten. Zij is eerst in juli 2009, derhalve ruim na datum in geding, door de huisarts verwezen nar PsyQ. De Raad heeft verder vastgesteld dat de verzekeringsarts naar aanleiding van de door appelante vermelde psychische klachten wel beperkingen heeft opgenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. Appellante heeft geen medische onderbouwing gegeven die de Raad doet twijfelen aan de juistheid van deze beperkingen. Voor een nader onderzoek door een deskundige psychiater bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4. De vraag of de aan appellante voorgehouden functies in medisch opzicht voor appellante geschikt te achten zijn, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. De rapportages van de arbeidsdeskundige van 27 maart 2007 en bezwaararbeidsdeskundige van 27 augustus 2008 maken voldoende inzichtelijk dat de belasting in de geduide functies van productiemedewerker textiel (Sbc-code 272043), machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122), productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) de belastbaarheid van appellante niet overtreft. Gelet hierop heeft het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellante ingetrokken.
5. Op 4 oktober 2007 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld wegens toename van de lage rugklachten, pijnklachten in de nek en schouders. Zij is in dat verband op 11 december 2007 en 4 maart 2008 op het spreekuur geweest van de verzekeringsarts die haar na het verkrijgen van medische informatie van anesthesist Van Leersum van 2 januari 2008 op 4 maart 2008 weer hersteld verklaard voor haar eigen arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2008 beslist dat appellante met ingang van 11 maart 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in diens rapportage van 20 juni 2008 - bij besluit van 25 juni 2008 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Hierbij zijn de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies als maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid gehanteerd.
6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
7.3. In dit geval geldt als zijn “arbeid” ten minste één van de hiervoor in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies.
7.4. De Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. De Raad verenigt zich met de door de rechtbank gegeven overwegingen en maakt deze tot de zijne. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek verricht door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn bevindingen tevens gebaseerd op de eerder genoemde expertise verricht door neuroloog Beijersbergen van 13 juni 2008. Blijkens deze expertise was van neurologische afwijkingen geen sprake en was er ook geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen dan al aangegeven in de FML. Naar het oordeel van de Raad bieden de gegevens die uit deze onderzoeken naar voren komen voldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellante weer in staat geacht moet worden één van de voorgehouden functies te verrichten. De in hoger beroep overgelegde informatie van 15 februari 2010 van psycholoog drs. J. van Gorsel van PsyQ werpt geen ander licht op de zaak. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 7 november 2010 dat nu de begeleiding gegeven door PsyQ primair gericht is op omgaan met pijnklachten, er geen aanleiding is om extra beperkingen van psychische aard te stellen.
7.5. Met betrekking tot het verzoek van appellante tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige psychiater verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen.
8. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 en 7.2 tot en met 7.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.
(get.) T.J. van der Torn.