[Appellant] verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2009, 08/5035 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 mei 2011
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld op de zitting van 30 maart 2011. Partijen zijn niet verschenen. Het College heeft daarvan voorafgaand aan de zitting bericht.
1. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het College de toelating van appellant tot de maatschappelijke opvang op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke opvang (Wmo) afgewezen. 2. Namens appellant heeft mr. S. Süzen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij brief van 25 augustus 2008 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het College dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voldoende aannemelijk is dat het besluit van 12 maart 2008 op die datum tijdens het spreekuur-bezoek van appellant aan het team Centraal Onthaal door [M.R.] aan appellant is uitgereikt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien de in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [M.R.] van 1 september 2009 voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de vaste werkwijze bij het uitreiken van besluiten aan daklozen, alsmede de verklaring ter zitting dat [M.R.] een ervaren medewerkster is. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de verklaring van 1 september 2009 in overeenstemming is met de rapportage van 12 maart 2008 naar aanleiding van het spreekuurbezoek. Deze rapportage is opgenomen in het zogeheten klantvolgsysteem E-vita. Het bezwaarschrift van 28 augustus 2008 is vervolgens niet binnen de termijn van zes weken ingediend, aldus de rechtbank.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank [M.R.] had opgeroepen als getuige. In plaats van ter zitting te verschijnen heeft zij een schriftelijke verklaring ingezonden. Hij stelt dat hij door het niet verschijnen van [M.R.] in zijn belangen is geschaad. Ter zitting zou hij aan de getuige vragen hebben kunnen stellen over de gang van zaken tijdens het spreekuurbezoek op 12 maart 2008. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het besluit door uitreiking is bekendgemaakt. De door de rechtbank genoemde bewijsmiddelen zijn slechts tot één getuige te herleiden. De verwijzing naar de vaste werkwijze van het College kan in dit verband slechts gelden als ondersteunend argument. Naar de mening van appellant is er onvoldoende grondslag voor de aanname dat uitreiking heeft plaatsgevonden. Tot slot heeft appellant nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de rapportage van 12 maart 208 is af te leiden dat appellant op het spreekuur is verschenen met het oogmerk een afwijzingsbeschikking te krijgen, opdat hij zich voor hulp bij de GGD zou kunnen melden.
4.2. Het College heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Voor wat betreft het betoog dat de rechtbank [M.R.] als getuige had moeten horen oordeelt de Raad als volgt.
5.1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd aangegeven waarom zij heeft afgezien van het horen van [M.R.] als getuige. De rechtbank heeft er op gewezen dat [M.R.] ten gevolge van haar medische situatie buiten staat was aan de oproep gevolg te geven en dat zij in plaats daarvan een schriftelijke verklaring heeft overgelegd.
5.1.2. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft afgezien van het horen van [M.R.] als getuige. De Raad merkt daarbij op dat de door [M.R.] op 1 september 2009 afgelegde verklaring consistent is en overeenstemt met de rapportage van 12 maart 2008.
5.2. Voorts is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of moet worden aangenomen dat het besluit van 12 maart 2008 op die datum aan appellant is uitgereikt.
5.2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
5.2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
5.2.3. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.3. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2009, LJN BJ7127) zal de Raad de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordelen aan de hand van de volgende uitgangspunten. Indien bekendmaking van een besluit heeft plaatsgevonden door uitreiking, maar die uitreiking door belanghebbende wordt ontkend, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het besluit is uitgereikt. In beginsel zal aan die eis zijn voldaan als het bestuursorgaan een door belanghebbende ondertekend ontvangstbewijs overlegt, waaruit de uitreiking van het besluit blijkt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg aannemelijk kan worden gemaakt dat aan die eis is voldaan. Indien het bestuursorgaan er niet in slaagt de uitreiking aannemelijk te maken, is er geen bekendmaking op de voorschreven wijze en vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift niet aan. De termijn vangt dan in het algemeen pas aan met ingang van de dag na die waarop het besluit alsnog op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Slaagt het bestuursorgaan er wel in de uitreiking aannemelijk te maken, dan vangt de termijn aan de dag na uitreiking van het besluit. In gevallen waarin de ontkenning van de uitreiking als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt, wordt die uitreiking aannemelijk geacht, zonder dat het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs hoeft te leveren. Een ontkenning kan onder meer ongeloofwaardig worden geacht indien deze inconsistent is of in het geval dat uit gedragingen van belanghebbende blijkt dat het besluit wel moet zijn uitgereikt.
5.4. Appellant heeft ontkend dat het besluit van 12 maart 2008 aan hem is uitgereikt. Dat betekent dat het College aannemelijk moet maken dat uitreiking heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College daarin is geslaagd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De Raad merkt daarbij op geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de inhoud van de rapportage van 12 maart 2008, zoals opgenomen in het klantvolgsysteem E-Vita. Met de rechtbank leidt ook de Raad uit deze rapportage af dat appellant zich met een afwijzend besluit kan melden bij de GGD te Rotterdam voor crisisopvang op medische gronden. Dat hij zich niet bij de GGD zou hebben gemeld is onvoldoende reden om aan te nemen dat geen uitreiking van het besluit heeft plaatsgevonden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.