ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/894 WWB + 09/896 WWB + 09/897 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • H.D. Stout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid en gevolgen van weigering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had bijstandsuitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Het College had appellant meerdere keren gesanctioneerd wegens het weigeren van aangeboden werk, wat leidde tot verlaging van zijn bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat appellant drie keer een aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd en dat deze weigeringen volledig aan hem te verwijten zijn. De Raad wijst erop dat de verplichtingen onder de WWB onverkort golden, ongeacht de omstandigheden van appellant, zoals zijn studie. De opgelegde maatregelen worden als proportioneel beschouwd, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigt dat de sancties van het College terecht zijn opgelegd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

09/894 WWB
09/896 WWB
09/897 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2008, 08/1136, 08/1438 en 08/3105 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier en mr. E. van Lunteren, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant volgde sinds 1 september 2006 de voltijdse vierjarige bacheloropleiding Communicatie aan de Hogeschool Inholland te Rotterdam. Met ingang van 20 september 2006 heeft het College aan appellant bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het College appellant geattendeerd op de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de WWB. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 14 juni 2007 voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is appellant wederom gewezen op de ingevolge artikel 9 van de WWB voor hem geldende verplichtingen.
1.2. Bij besluit van 24 september 2007 heeft het College de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende de periode van 21 september 2007 tot 21 oktober 2007 op de grond dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid bij Roteb te aanvaarden. Bij besluit van 1 februari 2008 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2007, onder wijziging van de periode in 1 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2007, ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 21 november 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 19 november 2007 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden op de grond dat appellant opnieuw heeft nagelaten een aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Bij besluit van 18 maart 2008 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 19 januari 2008 verlaagd met 100% voor de duur van vier maanden wederom op de grond dat appellant heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Daarbij heeft het College onder meer overwogen dat appellant bij herhaling, welhaast stelselmatig, weigert de aan de verlening van bijstand verbonden verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling na te komen. Bij besluit van 9 juli 2008 (hierna: besluit III) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2008, onder wijziging van de ingangsdatum van de maatregel in 21 januari 2008, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet is nagekomen, zodat het College de eerste maal terecht bij wijze van maatregel de bijstand met 100% gedurende een maand heeft verlaagd. Omdat zich vervolgens een tweede en derde verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging hebben voorgedaan heeft het College de bijstand van appellant terecht achtereenvolgens voor de duur van twee en vier maanden verlaagd met 100% van de bijstandsnorm.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tot driemaal toe een arbeidsaanbod heeft geweigerd. Appellant betwist voorts niet langer dat steeds sprake is geweest van een aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant stelt zich thans met name op het standpunt dat het College en de rechtbank onvoldoende rekening hebben gehouden met de bijzondere omstandigheden van zijn geval, te weten: dat hij al voor de toekenning van bijstand aan een opleiding is begonnen, dat deze opleiding een grote arbeidsmarktrelevantie heeft en dat het verrichten van werkzaamheden bij Roteb gedurende ten minste drie maanden hem zal belemmeren zijn studie voort te zetten. Appellant meent dat het College hem gelet op deze omstandigheden niet had mogen verplichten naast het volgen van de opleiding werkzaamheden bij Roteb te aanvaarden. Ook had het College de door appellant geopperde mogelijkheid, de arbeid in deeltijd of in de vakantieperioden te verrichten, niet mogen verwerpen. Het voorgaande brengt tevens mee dat de maatregelen niet hadden mogen worden opgelegd. Appellant acht ze in elk geval niet proportioneel.
4.2. De Raad stelt voorop dat voorappellant ten tijde in geding de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB onverkort golden. De omstandigheid dat het College appellant niet heeft verboden de opleiding te blijven volgen maakt dat niet anders, nu het College appellant daarbij nadrukkelijk heeft voorgehouden dat de arbeidsinschakeling door het volgen van de studie niet mag worden belemmerd.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met zijn herhaalde weigering de aangeboden arbeid te accepteren in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat van degenen die aanspraak maken op een bijstandsuitkering, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan worden gevergd dat zij - met inachtneming van hun krachten en bekwaamheden - niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen. De Raad wijst in dat verband op de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de WWB, waarin naar voren komt dat, door geen beperkende voorwaarden te stellen aan de aard en omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 3, blz. 5 en 6). De door appellant aangevoerde omstandigheden leveren onvoldoende grond op om in zijn geval van de voornoemde uitgangspunten af te wijken. Met name bestond geen aanleiding hem toe te staan de door hem te verrichten werkzaamheden in tijdsduur te beperken dan wel te beperkten tot de vakantieperiodes.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3. is overwogen is de Raad evenals het College en de rechtbank van oordeel dat het gedrag appellant volledig te verwijten is. Van een situatie waarin vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid had moeten worden afgezien van het opleggen van een maatregel dan wel, vanwege een beperkte mate van verwijtbaarheid, de vastgestelde verlagingen hadden moeten worden gematigd, is geen sprake. De Raad acht voorts de opgelegde maatregelen ook ieder voor zich wat betreft hoogte en duur in overeenstemming met de mate van verwijtbaarheid van appellant.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
HD