ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1884 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij weigering bijstandsuitkering wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een bijstandsuitkering had aangevraagd. De verzoeker, een meerderjarige vreemdeling van Chinese nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar kon zijn feitelijke verblijfplaats niet aantonen. Het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de verzoeker tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarop de verzoeker hoger beroep instelde en een verzoek om voorlopige voorziening deed.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij zijn verblijfplaats niet had willen prijsgeven. De voorzieningenrechter stelde vast dat de feitelijke verblijfplaats van de verzoeker, al dan niet als adresloze, bepalend was voor de vraag of het College verplicht was om een uitkering te verstrekken. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de verzoeker niet opwogen tegen de belangen van het College om geen uitkeringen te verstrekken aan personen die geen aanspraak konden maken op bijstand. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter wees ook een verzoek van het College om de verzoeker te veroordelen in de proceskosten af, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstand en de rol van de voorzieningenrechter in het treffen van voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

11/1884 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker],
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011, 10/3360 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.L.C. Rijk, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. Rijk eveneens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, inhoudende dat verzoeker voor de duur van de behandeling van het hoger beroep een uitkering krijgt toegewezen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 april 2011, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter gaat voorshands uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker is een meerderjarige vreemdeling van gestelde Chinese nationaliteit, geboren in 1985. Hij is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 19 maart 2009 een aanvraag gedaan om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoeker stelt in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat hij daar zonder geldige reispapieren niet wordt toegelaten.
2.2. Bij brief van 4 februari 2010 aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: de afdeling SoZaWe) heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat van het kantoor waar mr. Rijk werkzaam is, namens verzoeker een aanvraag gedaan om een uitkering om te voorzien in zijn basisbehoeften. Daarbij is gevoegd het ingevulde en door verzoeker ondertekende formulier “Inlichtingen Wet werk en bijstand” van de afdeling SoZaWe.
2.3. Bij brief van 22 maart 2010 aan verzoeker, geadresseerd aan het kantoor van mr. Koevoets, heeft het College gevraagd om een ondertekende verklaring waarin verzoeker - kort gezegd - vóór 30 maart 2010 zijn verblijfplaats en woonsituatie duidelijk maakt. Bij brief van 29 maart 2010 heeft mr. Koevoets meegedeeld dat het voor verzoeker onmogelijk is om zijn feitelijke verblijfplaats op deze termijn aan te tonen.
2.4. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het College de aanvraag om een werkleeraanbod afgewezen en daarbij meegedeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat verzoeker geen verblijfstitel heeft die recht geeft op een inkomensvoorziening. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij onder meer aangevoerd dat hij een aanvraag heeft gedaan om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB.
2.5. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 31 maart 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat verzoeker uitdrukkelijk bijstand heeft aangevraagd en niet een werkleeraanbod. Voorts heeft het College zich, onder verwijzing naar de artikelen 11 en 17 van de WWB, op het standpunt gesteld dat verzoeker heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie, zodat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van verzoeker niet worden vastgesteld, aldus het College.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer verwezen naar de artikelen 13, tweede en derde lid, 24, eerste lid, 25, eerste lid, en 44, eerste lid, van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) en artikel 11 van het Besluit WWB 2007. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag in Rotterdam woonachtig was en het College daarom terecht geconcludeerd heeft dat de feitelijke verblijfplaats van verzoeker niet is vast te stellen, als gevolg waarvan ook het recht op bijstand van verzoeker niet is vast te stellen en dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waardoor hiervan moet worden afgeweken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College in het besluit van 9 juli 2010 ten onrechte verwezen heeft naar de bepalingen van de WWB, omdat gelet op de geboortedatum van verzoeker de bepalingen van de WIJ van toepassing zijn. Nu echter de bepalingen van beide wetten ter zake van de feitelijke woon- of verblijfplaats inhoudelijk gezien volledig overeenstemmen, zag de rechtbank daarin geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet hierop, niet toekomt aan de vraag of het koppelingsbeginsel in geval van verzoeker buiten toepassing moet blijven.
4.1. Verzoeker heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het College de aanvraag niet mocht afwijzen op de grond dat zijn feitelijke verblijfplaats niet aangetoond is. Daarbij is van belang dat Rotterdam is aangewezen als gemeente waar adreslozen een uitkering kunnen krijgen, in het bijzonder als rekening wordt gehouden met de leefomstandigheden van mensen zoals verzoeker.
4.2. Aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij zich bevindt in een uiterst kwetsbare positie. Hij kan niet op legale wijze voorzien in zijn levensonderhoud. Hij kan ook geen ziektekostenverzekering afsluiten. Hij dreigt in de criminaliteit en prostitutie terecht te komen. Hij heeft er verder op gewezen dat met de indiening van wetsvoorstel 31 994, nr. 19, gezocht wordt naar een oplossing voor mensen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, om misbruik van deze mensen te voorkomen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
5.1. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 4 februari 2010, de datum van de aanvraag, tot en met 31 maart 2010, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
5.2. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker zijn feitelijke verblijfplaats in de hier te beoordelen periode niet heeft willen prijsgeven. Als reden hiervoor is aangegeven dat verzoeker als hier te lande verblijvende illegale Chinees vreest dat hij op aangeven van de gemeente Rotterdam door de vreemdelingenpolitie zal worden staande gehouden en in bewaring gesteld, zodra hij zijn feitelijke woonadres eenmaal bekend heeft gemaakt.
5.3. Verzoeker heeft geen adres opgegeven, zodat ook niet bekend is of hij feitelijk wel in Rotterdam verblijft. De gemachtigde van verzoeker heeft geen uitsluitsel kunnen of willen geven omtrent het woonadres van verzoeker.
5.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de feitelijke verblijfplaats van verzoeker, al dan niet als adresloze, zowel op grond van de bepalingen van de WWB als van de WIJ bepalend is voor het antwoord op de vraag of het College, en niet een ander bestuursorgaan, verzoeker enige uitkering moet verstrekken. Nu verzoeker ook niet voorshands aannemelijk heeft gemaakt, dat hij met het College het juiste bestuursorgaan benadert, moet het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen. Ook de zeer aanmerkelijke belangen van verzoeker bij een uitkering voor zijn levensonderhoud wegen niet op tegen die van het College om niet gedwongen te worden uitkeringen te doen aan personen, die nog geen begin van een aanspraak daarop jegens hem aannemelijk hebben kunnen maken.
5.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals verzocht, noch anderszins.
6.1. Het College heeft de Raad verzocht verzoeker te veroordelen in de proceskosten van het College op de grond dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het College voert aan dat de gemachtigde van verzoeker, dan wel kantoorgenoten van die gemachtigde, in talrijke vergelijkbare zaken op dezelfde gronden hoger beroep blijven instellen, hoewel de aangevoerde gronden, gelet op uitspraken van de (voorzieningenrechter van de) Raad in vergelijkbare zaken, geen kans van slagen hebben.
6.2. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek niet toe, reeds omdat niet eerder een vergelijkbare zaak bij de voorzieningenrechter van de Raad aanhangig is gemaakt. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht kan in dat geval geen sprake zijn.
6.3. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) K. Moaddine.
HD