[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2009, 08/3819 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 21 juli 2008 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij kenbaar gemaakt dat zij de relatie met haar partner heeft verbroken, een echtscheiding heeft aangevraagd en tijdelijk bij buren is gaan inwonen op het adres [adres 1] in [gemeente] (hierna: het opgegeven adres).
1.2. Met het oog op de aanvraag om bijstand hebben twee handhavingsspecialisten van de Dienst werk en inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam (hierna: de ambtenaren) nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante in verband met het volgende. Appellante heeft bij een van de vragen op het aanvraagformulier vermeld dat behalve zijzelf, haar partner, de heer [B.], op haar adres woonachtig is, terwijl appellante bij een andere vraag heeft ingevuld tijdelijk bij buren in te wonen. Ook was er onduidelijkheid over de ingangsdatum van haar verblijf in de woning van de buren. Volgens de Gemeentelijke basisadministratie heeft appellante zich per 18 juli 2008 laten inschrijven op het opgegeven adres. De hoofdbewoner van dit adres heeft aanvankelijk op een door hem op 21 juli 2008 ingevulde verklaring vermeld dat hij sinds 14 juli 2008 aan appellante een kamer verhuurt, waarna hij deze datum heeft doorgestreept en als nieuwe datum van inwoning 14 augustus 2008 heeft vermeld, op dat moment nog een datum in de toekomst. Omdat de door appellante ten behoeve van de aanvraag ingevulde formulieren twijfels opriepen over de juistheid of volledigheid van de door haar verstrekte gegevens, hebben de ambtenaren op 12 augustus 2008 een onaangekondigd bezoek aan het opgegeven adres afgelegd.
1.3. Ter uitvoering van dit huisbezoek hebben de ambtenaren aangebeld op het opgegeven adres en via de intercom van de flat een man, die later de hoofdbewoner bleek te zijn, gesproken. Deze man vertelde dat appellante even bij haar ex-man op [adres 2] was, waar zij voorheen verbleef (hierna: het oude adres). De ambtenaren hebben vervolgens aangebeld bij het oude adres waarna zij via de intercom een man te spreken kregen die desgevraagd bevestigde dat appellante daar was en de centrale voordeur van de flat opende. In de centrale hal hebben de ambtenaren de lift genomen naar de verdieping van het oude adres. Daar aangekomen troffen zij appellante aan in een kleine hal en zagen zij drie afgesloten plastic dozen op wieltjes, met daarin enkele kledingstukken en mappen met administratie. De deur naar het oude adres was geopend. Appellante liep die woning in, sprak met de man binnen en liep vanuit de woning naar de ambtenaren toe. Desgevraagd is appellante vervolgens meegegaan naar het opgegeven adres. Onderweg daarheen verklaarde zij net bezig te zijn om enige spullen uit haar oude woning te verhuizen naar het opgegeven adres. Zij leek niet te weten dat er iemand op het opgegeven adres thuis was. Op het opgegeven adres heeft appellante een verklaring afgelegd en desgevraagd schriftelijke toestemming gegeven voor het afleggen van een huisbezoek. Daarna heeft zij haar slaapkamer en de badkamer getoond. De ambtenaren troffen in de slaapkamer een matras zonder laken aan dat op de zijkant tegen een wandkast stond. Naast het matras stond een opgerold dekbed op de zijkant. Appellante wist niet waar het beddengoed lag. In een kleine tas die in de slaapkamer stond bevonden zich enkele kledingstukken en een tandenborstel. In de badkamer zocht appellante het lichtknopje in eerste instantie aan de verkeerde kant van de deur. In de badkamer waren geen verzorgingsartikelen van appellante aanwezig. Desgevraagd kon appellante geen administratie tonen. De ambtenaren hebben hun onderzoeksbevindingen, waaronder het verslag van het huisbezoek, neergelegd in een rapport van 14 augustus 2008. De ambtenaren hebben op basis van deze bevindingen de verklaring van appellante dat zij sinds 14 juli 2008 woonde op het opgegeven adres niet geloofwaardig geacht.
1.4. Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het College de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante onjuiste of niet volledige informatie heeft gegeven over haar woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft het College verwezen naar de bevindingen bij het huisbezoek.
1.5. Bij besluit van 15 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een geval als het onderhavige loopt vanaf de datum waarop de aanvraag ziet tot en met de datum van het primaire besluit, hier dus van 21 juli 2008 tot en met 18 augustus 2008 (hierna: periode in geding).
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. De op de verklaring van de hoofdbewoner ingevulde datum 14 augustus 2008 betrof een kennelijke verschrijving. Dat zij bij een van de vragen de naam van haar ex-partner had ingevuld kwam doordat zij de vraag niet goed had begrepen. Zij dacht dat er naar haar oude adres werd gevraagd. Deze overduidelijke verschrijvingen waren volgens appellante onvoldoende reden voor een huisbezoek.
4.3. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval een redelijke grond voor een huisbezoek bestond. Daarbij acht de Raad niet alleen de onduidelijke wijze waarop het formulier was ingevuld van belang, maar ook de bevindingen van de medewerkers van de DWI direct voorafgaande aan het huisbezoek. De omstandigheid dat appellante voor de aanvang van het huisbezoek niet op het opgegeven adres, maar op het oude adres aanwezig was en juist na het aanbellen van de ambtenaren bezig was met het verhuizen van spullen, vormt in combinatie met de onduidelijkheden in het formulier voldoende reden om aan de juistheid van de door haar verstrekte gegevens te twijfelen. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.5. Appellante heeft de conclusie, niet de bevindingen van het onderzoek bestreden. Zij stelt een goede verklaring te hebben voor het feit dat er maar weinig persoonlijke spullen op het opgegeven adres aanwezig waren. Zij heeft op 14 juli 2008 ’s morgens vroeg ruzie met haar partner gehad en is daarna naar de buurman gegaan. Ze heeft toen in de haast slechts enkele kledingstukken kunnen meenemen. Omdat haar ex-partner direct na haar vertrek nieuwe sloten op de deur heeft gezet kon zij verder weinig spullen meer ophalen. Dit kon alleen op de momenten dat haar ex-partner haar in de woning toeliet. Dit was toevallig het geval op het moment dat de medewerkers van de DWI op huisbezoek kwamen.
4.6. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Waar het gaat om een aanvraag is het aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij woont op het door hem gestelde adres. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.7. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bevindingen van het huisbezoek de conclusie rechtvaardigen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven woonadres. De Raad onderschrijft die overweging. Daarbij acht de Raad van belang dat naast het feit dat er weinig persoonlijke artikelen in de woning aanwezig waren, deze zich allemaal in een tas bevonden, hetgeen niet gebruikelijk is als iemand al enkele weken ergens woont. Voorts wijst de Raad erop dat het bed niet was opgemaakt en dat appellante niet goed bekend leek te zijn met de woning. De Raad ziet in hetgeen appellante als verklaring naar voren heeft gebracht onvoldoende concrete aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand in de periode in geding niet is vast te stellen. Het College heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.