[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 april 2009, 08/1651 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellant is
mr. Engelen verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 13 maart 2008 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 22 april 2008 heeft het College aan hem gevraagd om uiterlijk op 6 mei 2008 aanvullende gegevens te verstrekken over de wijze waarop hij vanaf 15 augustus 2007 (de datum waarop zijn eerdere uitkering was beëindigd) tot en met 22 april 2008 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij heeft het College appellant erop gewezen dat, indien de gegevens te laat of niet volledig zijn, de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen. Op 29 april 2008 heeft appellant telefonisch verzocht of hij de gevraagde gegevens persoonlijk mocht toelichten, waarin is toegestemd. Appellant is vervolgens niet verschenen op de voor 7 mei 2008 gemaakte afspraak.
1.2. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het College de aanvraag buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 10 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de besluitvorming van het College onzorgvuldig is geweest en dat hij zonder uitkering is komen te verkeren in een noodsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Inzicht in de financiële situatie van een betrokkene met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is als regel noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College dan ook terecht om de in geding zijnde gegevens verzocht.
4.3. Vaststaat dat appellant niet binnen de oorspronkelijk gegeven hersteltermijn, die afliep op 6 mei 2008, de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Ook staat vast dat appellant niet is verschenen op de afspraak die voor 7 mei 2008 om 10.00 uur was gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat hij op de bewuste dag te laat was doordat hij zware slaapmedicatie gebruikt. Hij stelt dat hij ’s middags alsnog de gevraagde stukken is komen brengen. Het College ontkent echter deze stukken op die dag te hebben ontvangen. Blijkens de datum die op de van appellant afkomstige stukken is gestempeld zijn deze ontvangen op 13 mei 2008. Er is nog navraag gedaan bij de behandelend ambtenaar, maar dit heeft niet tot een andere uitkomst geleid. De Raad kan, met de rechtbank, niet anders concluderen dan dat de stukken eerst op 13 mei 2008 bij het College zijn ingediend.
4.4. De Raad heeft in de overgelegde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om op de afspraak van 7 mei 2008 te verschijnen. Uit die stukken blijkt niet dat het medicijngebruik van appellant hiervoor een beletsel was. Aangevoerd is dat appellant enkele TIA’s heeft gehad en dat hij daardoor erg vergeetachtig is. De Raad constateert echter dat de TIA’s dateren van een latere datum. Overigens blijkt uit de patiëntgegevens van de huisarts dat appellant op 7 mei 2008 de huisarts heeft geraadpleegd vanwege keelklachten en verkoudheid. Indien appellant vanwege zijn klachten op die dag niet in staat zou zijn geweest om op de afspraak bij de gemeente te verschijnen, had het in de rede gelegen dat hij die afspraak had afgezegd. Ook is niet gebleken dat appellant om psychische redenen niet tijdig de gevraagde gegevens kon overleggen of niet op de afspraak kon verschijnen. Bij de stukken die volgens de datumstempel op 13 mei 2008 zijn ontvangen, bevindt zich een op 5 mei 2008 gedateerde brief, waarin appellant ingaat op de vraag van het College waarvan hij heeft geleefd in de periode dat hij geen uitkering had. Uit deze, naar het oordeel van de Raad coherente, brief blijkt geenszins dat appellant in verwarring was over hetgeen van hem werd verlangd.sw Gelet op de inhoud van die brief was appellant zeer wel in staat om adequaat te reageren op het verzoek van het College.
4.5. Binnen het hier relevante wettelijk kader kan geen rekening worden gehouden met gegevens die eerst na afloop van de hersteltermijn zijn overgelegd. De Raad komt daarom niet toe aan de vraag of met deze gegevens, indien zij tijdig zouden zijn verstrekt, voldoende informatie is verschaft om het recht op bijstand per 13 maart 2008, de datum van aanvraag, vast te stellen.
4.6. Op grond van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Appellant heeft aangevoerd dat er sprake is van een dringende noodsituatie in de zin van persoonlijke omstandigheden waardoor hij voor bijstand in aanmerking zou moeten komen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij lange tijd geen bijstand heeft gehad terwijl hij in een slechte gezondheidssituatie verkeerde. Appellant kan echter, nu zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, geen (eventuele) aanspraak op bijstand ontlenen aan artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hier is immers niet de situatie aan de orde dat vastgesteld is dat geen recht op bijstand bestaat op grond van het bepaalde in de artikelen 11 tot en met 15 van de WWB, zodat artikel 16, eerste lid, van de WWB reeds daarom toepassing mist. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 30 december 2008, LJN BH0396 en 27 januari 2009, LJN BH2381. Naar het oordeel van de Raad is overigens van een dringende noodsituatie niet gebleken.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.