[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 maart 2009, 08-6324 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellanten heeft mr. T. Çatak, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellanten is verschenen mr. R.K. Uppal, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1985 over verschillende periodes bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het ging daarbij om algemene bijstand naar de norm voor gehuwden en sinds 1 juli 2001 om aanvullende bijstand, ter aanvulling van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van appellant. Voorts is enkele keren voor diverse uitgaven bijzondere bijstand verstrekt.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellanten de vakantie doorbrachten in een eigen huisje in Turkije, heeft het College met ingang van 1 mei 2006 de bijstand van appellanten opgeschort en hen verzocht een taxatierapport van de woning in Turkije over te leggen. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 mei 2006 omdat aan dit verzoek niet was voldaan. Dit besluit is na bezwaar en beroep in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Op verzoek van het College heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara een onderzoek verricht naar de bezittingen van appellanten in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een verslag van 31 oktober 2006. Uit het verslag blijkt dat appellant eigenaar was van drie woningen en bijna 150.000 m² landbouwgrond in Turkije. De totale taxatiewaarde van deze bezittingen bedraagt omgerekend € 79.564,--. Voorts blijkt uit het onderzoek dat één van de huizen in twee delen wordt verhuurd en dat de huurprijs omgerekend € 108,15 per appartement per maand bedraagt.
1.4. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het College het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 september 1997 tot 1 mei 2006 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte algemene en bijzondere bijstand over die periode (hierna: periode in geding) tot een bedrag van € 75.850,59 bruto teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellant een groot deel van zijn bezittingen per 3 mei 2006 heeft verkocht en dat van de opbrengsten schulden zijn afbetaald. Volgens appellant kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld omdat de waarde van de bezittingen duidelijk blijkt uit het onderzoeksverslag van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding eigenaar was van de drie woningen en de gronden zoals vermeld in het onderzoeksverslag van 31 oktober 2006. Ook is de getaxeerde waarde daarvan niet bestreden. Evenmin is in geschil dat appellanten hiervan geen mededeling hebben gedaan aan het College. Daaruit volgt dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de waarde van hun bezittingen op enig moment in de periode in geding onder de voor hen geldende vermogensgrens is uitgekomen. De omstandigheid dat zij na de periode in geding deze bezittingen hebben verkocht, is dan ook niet van belang. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten erkend dat het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld in verband met de gestelde schulden en de daarop gerichte beroepsgrond ingetrokken.
4.4. Als nieuwe beroepsgrond is ter zitting van de Raad aangevoerd dat appellanten niet meer in aanmerking komen voor aanvullende bijstand omdat ze op hun vermogen moeten interen terwijl ze niet meer over dat vermogen beschikken. Het geld dat ze bij de verkoop van hun bezittingen hebben ontvangen hebben ze moeten besteden aan het aflossen van schulden. Doordat ze alleen een gekort AOW-pensioen hebben leven ze al jaren onder het bestaansminimum. Nu ze niet alleen moeten terugbetalen maar ook geen recht meer hebben op aanvullende bijstand betalen zij eigenlijk twee keer. Volgens de gemachtigde van appellanten had die omstandigheid moeten worden meegenomen in de belangenafweging. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad in reactie op deze nieuwe beroepsgrond medegedeeld dat er geen besluit is genomen over intering op het vermogen en dat er nooit iets is afgelost van het teruggevorderde bedrag. De terugvordering is eigenlijk een theoretische kwestie, omdat het er niet naar uitziet dat appellanten ooit iets van hun schuld kunnen afbetalen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad kan de hiervoor genoemde beroepsgrond over de gestelde onmogelijkheid om in aanmerking te komen voor aanvullende bijstand geen doel treffen. De vraag of appellanten in aanmerking komen voor bijstand in een tijdvak gelegen na de periode in geding valt buiten de omvang van het geschil. De Raad stelt voorts vast dat het College bij het nemen van zijn besluit geen rekening heeft kunnen of moeten houden met de omstandigheid dat appellanten thans een laag inkomen hebben. Dat betrof immers toen een onzekere toekomstige situatie die geen betrekking heeft op de periode in geding. Bovendien kan het College de terugvordering door verhaal op het inkomen van appellanten niet verder effectueren dan de hoogte van de beslagvrije voet, waar appellanten stellen dat hun inkomen daaronder blijft.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. De Raad ziet, mede gelet op wat onder 4.5 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarom was het College bevoegd de ten onrechte algemene en bijzondere bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB terug te vorderen. Ook ten aanzien van deze bevoegdheid is er geen grond voor het oordeel dat het College daarvan niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.