ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2268 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering na huisbezoek en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 29 augustus 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van een huisbezoek dat is uitgevoerd door ambtenaren van de gemeente Sittard-Geleen. Dit huisbezoek volgde op een melding van de politie dat appellante vermoedelijk niet op het opgegeven adres woonde. Tijdens het huisbezoek werd vastgesteld dat er geen bedden aanwezig waren in de slaapkamers en dat er geen baby- en kindervoeding in de woning aanwezig was, wat in strijd was met de verklaringen van appellante dat zij daar met haar kinderen woonde.

De Raad concludeert dat het College van burgemeester en wethouders voldoende reden had om te twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellante over haar woonadres. Appellante had haar inlichtingenverplichting geschonden door niet de juiste informatie te verstrekken over haar woonadres. De Raad bevestigt dat het huisbezoek niet onrechtmatig was, omdat appellante toestemming had gegeven en er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

09/2268 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2009, 08/651 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 14 februari 2011 een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellante is - zoals vooraf bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder sinds 29 augustus 2003, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [gemeente] (hierna: opgegeven adres).
1.2. Op 3 september 2007 heeft een fraudepreventiemedewerker van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen van een met naam genoemde medewerker van de politie het bericht gekregen dat appellante op het adres [adres 2] te [gemeente] vermoedelijk samenwoont met een met naam genoemde derde en dat volgens de Gemeentelijke Basisadministratie niemand op dat adres staat ingeschreven. Dit gegeven is aanleiding geweest voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3. Bij brief van 19 november 2007 heeft de casemanager van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen appellante uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2007. Daarbij heeft de casemanager vermeld dat dit gesprek plaatsvindt in het kader van een incidenteel heronderzoek en dat appellante kopieën van al haar bankafschriften van de laatste drie maanden moet meenemen.
1.4. Op 28 november 2007 heeft appellante tijdens het telefonisch spreekuur de casemanager gevraagd om de afspraak te verzetten. Appellante verklaarde dat zij die nacht met haar kind in het ziekenhuis was geweest en dat zijzelf ook ziek was. Daarop hebben de casemanager en de fraudepreventiemedewerker (hierna: de ambtenaren) besloten om op dezelfde dag een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Omstreeks 12.20 uur arriveerden de ambtenaren bij het opgegeven adres. De voordeur bleek met een rolluik gesloten en er was geen bel. Daarop belden de ambtenaren appellante op haar mobiele telefoon. Appellante verklaarde dat zij thuis was, maar de deur niet kon openen, omdat zij bij haar tante om de hoek was. Toen de ambtenaren meedeelden dat ze voor het opgegeven adres stonden om een onderzoek te doen naar haar woon- en leefsituatie, verklaarde appellante dat zij binnen vijf minuten aanwezig zou zijn. Na tien minuten was appellante niet verschenen. De ambtenaren hebben vervolgens tevergeefs geprobeerd appellante telefonisch te bereiken. Omstreeks 12.35 uur arriveerde de vader van appellante bij het opgegeven adres. Hij verklaarde dat appellante ziek en zwanger was en dat de ambtenaren appellante konden spreken op zijn woonadres. De ambtenaren zijn naar dat woonadres gegaan en hebben appellante gesproken. Zij verklaarde dat zij en haar kind ziek waren, dat de batterij van haar telefoon leeg was en dat zij naar haar vader was gegaan opdat die naar het woonadres zou kunnen gaan om te zeggen dat appellante niet zou komen.
1.5. De ambtenaren hebben vervolgens aan appellante meegedeeld dat een huisbezoek belangrijk was voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat als zij niet zou meewerken, dat recht niet zou zijn vast te stellen. Appellante heeft ingestemd met het huisbezoek en zij heeft de ambtenaren toestemming verleend voor het binnentreden van het opgegeven adres. De ambtenaren hebben tijdens het huisbezoek onder meer vastgesteld dat in geen van de drie slaapkamers een bed stond, maar wel fitnessapparatuur, dozen en kasten, en dat in de woning geen baby- en kindervoeding aanwezig was, terwijl de twee kinderen van appellante 1 en 3 jaar oud waren. Appellante verklaarde tijdens het huisbezoek dat zij samen met haar kinderen slaapt in het bed in de woonkamer en dat zij geen administratie kon tonen, omdat zij alles aan de bewindvoerder had moeten geven.
1.6. Aansluitend aan het huisbezoek hebben de ambtenaren op kantoor een gesprek gevoerd met appellante. Tijdens dit gesprek heeft appellante een verklaring afgelegd, die aan haar is voorgelezen, waarin zij volhardde en die zij ten slotte heeft ondertekend. Zij heeft onder meer verklaard dat zij woonde op het opgegeven adres. In het weekend is zij altijd bij haar moeder in Landgraaf. Doordeweeks slaapt zij altijd thuis. ’s Morgens ontbijt zij altijd bij haar vader of tante. Na het ontbijt wordt zij opgehaald door haar moeder. Zij verblijft dan bij haar moeder tot na het eten. Dan wordt zij thuisgebracht door de moeder of haar vriend. Al haar kleding ligt bij haar moeder, ook de luiers voor de kinderen. Zij doucht nooit op het opgegeven adres.
1.7. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het College voor zover hier van belang de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd met ingang van 28 november 2007 vanwege het niet verstrekken van inlichtingen tijdens het huisbezoek en het aansluitende gesprek.
1.8. Bij besluit van 26 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College - voor zover hier van belang - overwogen dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante in ieder geval vanaf 28 november 2007 niet meer verblijft op het opgegeven adres en dat het recht op bijstand met ingang van die datum niet meer kan worden vastgesteld. Het College heeft de intrekking van de bijstand gebaseerd op de artikelen 17, eerste lid, en 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en zijn beleid ter zake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het College niet over een redelijke grond hoefde te beschikken voor het afleggen van een huisbezoek omdat appellante daarvoor toestemming had gegeven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat zij niet elders woonde, zodat zij niet haar inlichtingenverplichting geschonden heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 augustus 2009, LJN BJ5146) vormt het samenstel van de artikelen 17, eerste en tweede lid, en 53a, tweede lid, van de WWB voor het College een toereikende wettelijke grondslag voor het huisbezoek als middel ter controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens.
4.2. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3. Appellante is voor de aanvang van het huisbezoek niet meegedeeld dat het weigeren daarvan geen gevolgen zou hebben voor haar uitkering. Integendeel, haar is meegedeeld dat niet meewerken zou leiden tot de conclusie dat het recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen diende het College dus te beschikken over een redelijke grond als daar bedoeld. Naar het oordeel van de Raad was dat het geval. De concrete, niet anonieme melding van de politie, genoemd onder 1.2, was samen met de verklaringen van appellante, zoals vermeld onder 1.4, onmiddellijk voorafgaande aan het huisbezoek, zoals onder meer telefonisch en in de woning van haar vader gedaan, alsmede haar aanwezigheid daar en niet op het opgegeven adres of, zoals zij verklaarde “om de hoek”, meer dan voldoende reden voor het College om te twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellante dat zij op het opgegeven adres woonde.
4.4. Appellante heeft reeds in beroep aangevoerd dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak. Het oordeel van de rechtbank, dat geen redelijke grond nodig is indien de betrokkene toestemming verleend heeft, is, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, onjuist. Nu uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat die redelijke grond voorhanden was, was het huisbezoek in dat opzicht niet onrechtmatig. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.5. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.6. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting ten aanzien van haar woonadres heeft geschonden. Met de onder 1.2 tot en met 1.6 vastgestelde feiten heeft het College aannemelijk gemaakt dat appellante niet woonde op het opgegeven adres. Haar verklaringen komen er in essentie op neer dat zij op dat adres slechts vijf nachten in de week verbleef alleen om te slapen. Nu daar echter geen bedden in de slaapkamers, kleding, administratie, baby- en kindervoedsel en verzorgingsartikelen voor de nog zeer jonge kinderen werden aangetroffen, is aannemelijk dat zij daar ook niet op de door haar beschreven wijze woonde.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, met verbetering van de gronden waarop zij rust, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) I. Mos.
HD