[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 november 2008, 08/3478 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool en A.M. de Jong als tolk. Het College heeft zich - zoals vooraf bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 4 december 2007 heeft appellant een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Die aanvraag is bij besluit van 11 december 2007 afgewezen.
1.2. Op 28 december 2007 heeft appellant zich tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 21 februari 2008 is appellant met ingang van 28 december 2007 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 21 februari 2008 bezwaar gemaakt wat betreft de ingangsdatum van de bijstand. Het College heeft dit bezwaar bij besluit van 14 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het beleid van het College over terugwerkende kracht van aanvragen om bijstand bij een afgewezen WW-uitkering onjuist en ontoereikend is, en voorts dat van dat beleid moet worden afgeweken in zijn geval.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 (tekst geldend tot 1 januari 2009) van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden en/of de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2. Dat appellant - zoals hij met verwijzing naar de “eenloket-gedachte” achter de totstandkoming van het CWI heeft aangevoerd - zich reeds op 31 oktober 2007 tot het CWI had gewend, is op zichzelf onvoldoende om zodanige omstandigheden aan te nemen. Appellant heeft weliswaar op 31 oktober 2007 een werkloosheidsuitkering aangevraagd, maar dit impliceert niet dat hem, na afwijzing van die aanvraag, ook met ingang van die datum een bijstandsuitkering moet worden toegekend. Voor elke specifieke uitkering is immers een afzonderlijke aanvraag vereist.
4.3. Het College voert het beleid dat, wanneer de aanvraag om een werkloosheidsuitkering wordt afgewezen en een belanghebbende daarna bijstand aanvraagt, als ingangsdatum voor de bijstandsuitkering de aanvraagdatum van de werkloosheidsuitkering geldt indien de belanghebbende zich binnen een redelijke termijn na de afwijzingsbeslissing tot het CWI heeft gemeld voor een aanvraag om een bijstandsuitkering. Het College acht, gelet op de jurisprudentie, een termijn van een week redelijk. Een uitkering kan met terugwerkende kracht worden toegekend als uit onderzoek blijkt dat de belanghebbende in redelijkheid niet te verwijten valt dat de aanvraag te laat is ingediend.
4.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van binnenwettelijk beleid, dat ook als zodanig getoetst dient te worden. De Raad is echter van oordeel dat dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, nu daarvoor geen wettelijke bevoegdheid is aan te wijzen. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5. Niet in geschil is dat appellant zich niet binnen een redelijke termijn na de afwijzingsbeslissing bij het CWI heeft gemeld. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem ten aanzien van die late melding geen verwijt treft. Als gevolg van onjuiste postbezorging heeft hij het besluit buiten de termijn van acht dagen ontvangen. Volgens appellant is geen sprake van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van de afwijzingsbeslissing.
4.6. De Raad is van oordeel dat, gelet op het genoemde karakter van het beleid en de uitzondering waarop appellant beroep doet, op hem de last rust aannemelijk te maken dat hem ter zake van de te late melding geen verwijt treft.
4.7. Appellant heeft niet ontkend dat hij het besluit van 11 december 2007 heeft ontvangen. Slechts in geschil is de datum waarop hij dat besluit heeft ontvangen. In artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. De Raad gaat dan ook uit van de vooronderstelling dat het besluit van 11 december 2007 op die datum of uiterlijk de dag daarna door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan appellant bekend is gemaakt.
4.8. Met de enkele stelling van appellant dat hij het besluit van 11 december 2007 later heeft ontvangen als gevolg van onjuiste postbezorging, heeft hij, mede gelet op de onder 4.7 genoemde vooronderstelling, niet aannemelijk gemaakt dat hem van de te late melding geen verwijt treft. Appellant had zich kunnen wenden tot het UWV met de vraag op welke datum het besluit van 11 december 2007 is verzonden. Appellant heeft voorts zijn stelling dat de post wel vaker onjuist werd bezorgd niet onderbouwd met bijvoorbeeld een klacht gericht aan TNT Post of een verklaring van zijn buurman die, naar appellant stelt, vaak de post van appellant ontvangt.
4.9. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat de toekenning van de bijstand aan appellant per 28 december 2008 in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. Gelet op het onder 4.4 door de Raad vastgesteld karakter van het beleid komt hij niet toe aan de vraag of het College wegens bijzondere omstandigheden van dit beleid had dienen af te wijken.
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen is de Raad van oordeel dat het College terecht eerst met ingang van 28 december 2007 aan appellant bijstand heeft toegekend.
4.11. Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden merkt de Raad als tardief aan, omdat deze beroepsgrond eerst ter zitting naar voren is gebracht en het College daarop niet heeft kunnen reageren. Om die reden laat de Raad deze beroepsgrond buiten bespreking.
4.12. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.