ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6889 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K. Zeilemaker
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake subsidie op grond van de Wet sociale werkvoorziening voor het jaar 2006

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van subsidie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) voor het jaar 2006. Het hoger beroep is ingesteld door het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Dienst Sociale Werkvoorziening Rijswijk e.o. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had in 2005 subsidie verleend voor de doelgroep van de Wsw, maar in 2008 werd een lager bedrag vastgesteld en een terugvordering van € 145.899,- opgelegd, omdat er te weinig arbeidsplaatsen voor begeleid werken waren gerealiseerd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de subsidie correct heeft beoordeeld op basis van de Wsw zoals deze in 2006 gold. Appellant voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte het oude recht toepaste, maar de Raad oordeelde dat de bepalingen van de Wsw uit 2006 van toepassing waren. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende inspanningen had geleverd om de taakstelling voor begeleid werken te realiseren, en dat de staatssecretaris terecht de maatregel had opgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van de regelgeving omtrent de Wsw en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen bij de uitvoering van de subsidie.

Uitspraak

09/6889 WSW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Dienst Sociale Werkvoorziening Rijswijk e.o. (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 11 november 2009, 09/9158 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 28 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door S.R. Wijnia en mr. G.C.M. Ruijven, beiden werkzaam bij Dienst Sociale Werkvoorziening Rijswijk e.o. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en mr. M. van de Scheur, beiden werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 30 september 2005 heeft de staatssecretaris aan appellant subsidie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) voor het jaar 2006 verleend ten behoeve van personen die tot de doelgroep van de Wsw behoren.
1.2. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft de staatssecretaris de subsidie op een lager bedrag vastgesteld dan dat van de bij besluit van 30 september 2005 (zoals verhoogd bij besluit van 29 september 2006) verleende subsidie en een bedrag van € 145.899,- teruggevorderd. Deze maatregel is opgelegd omdat, voor zover hier van belang, vijf arbeidsplaatsen begeleid werken te weinig zijn gerealiseerd. Dit kan volgens de staatssecretaris aan appellant worden verweten nu voor niet meer dan 15 personen met een dienstbetrekking een begeleidingsorganisatie is ingeschakeld. Het besluit van 6 mei 2008 is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 november 2008.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de staatssecretaris bij het bestreden besluit het besluit van 6 mei 2008 ten onrechte heeft beoordeeld met inachtneming van de Wsw zoals zij in het jaar 2006 gold, en niet zoals zij met ingang van 1 januari 2008 is komen te luiden. Bij toepasselijkheid van laatstbedoeld recht kan hem niet (langer) het verwijt worden gemaakt dat over het jaar 2006 te weinig arbeidsplaatsen begeleid werken zijn gerealiseerd. Ook indien het oude recht zou gelden, kan appellant dat verwijt niet worden gemaakt, omdat hij voor de overige personen die geïndiceerd waren voor begeleid werken, naast de inschakeling van een begeleidingsorganisatie voor de bedoelde 15 personen, voldoende inspanningen heeft geleverd om de taakstelling betreffende begeleid werken voor het jaar 2006 te realiseren, aldus appellant. De staatssecretaris heeft gemotiveerd bepleit dat de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt.
4. Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het van toepassing zijnde recht
4.1.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht onderschreven, voor zover de staatssecretaris daarbij het besluit van 6 mei 2008 heeft beoordeeld met toepassing van de Wsw zoals zij in 2006 gold. Blijkens de Nota van Wijziging bij het Ontwerp van Wet tot wijziging van de Wsw (Kamerstukken II, vergaderjaar 2006-2007, 30 673, nr. 7, pag. 9), is het oorspronkelijk voorgestelde overgangsartikel 21 – dat onder andere met betrekking tot hoofdstuk 4, en de daarop rustende bepalingen, voorzag in eerbiedigend overgangsrecht – komen te vervallen. Dit betekent, zo is eraan toegevoegd, dat de verantwoording en vaststelling van de uitkering (in de vorm van subsidie) over het uitvoeringsjaar voorafgaande aan het jaar van invoering van het wetsontwerp geschiedt op grond van hetgeen in het wetsontwerp is bepaald. Blijkens het Besluit van 20 december 2007, Staatsblad 2007, 565, is de Wet tot wijziging van de Wsw van 20 december 2007 in werking getreden met ingang van 1 januari 2008.
4.1.2. Een en ander wijst naar het oordeel van de Raad uit, dat in dit geval waarin het gaat om subsidie over 2006 en niet over 2007, de bepalingen bij en krachtens de Wsw, zoals zij luidden in 2006, van toepassing zijn. Hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, kan dus niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant niet heeft gesteld dat hij zich bij de toepassing en uitvoering van de Wsw in 2006 heeft laten leiden door toen (wellicht) te verwachten wijzigingen van de Wsw.
4.2. De opgelegde maatregel
4.2.1. Ingevolge artikel 10 van het (ten tijde hier van belang geldende) Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (hierna: Besluit), in samenhang met artikel 5 van de ter uitvoering hiervan vastgestelde ministeriele regeling, diende in 2006 ten minste 25% van de plaatsingen op grond van de Wsw te geschieden door middel van het bij voorrang aangaan van arbeidsovereenkomsten ter zake van begeleid werken, voor zover hiervoor geïndiceerde personen beschikbaar waren. Op grond van artikel 11 van het Besluit dient het werkvoorzieningschap bij de arbeidsinpassing met inbegrip van de begeleiding van de geïndiceerde op zijn werkplek een begeleidingsorganisatie in te schakelen en dit aan de geïndiceerde mee te delen. In artikel 27, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat de minister een maatregel dient op te leggen, indien de taakstelling voor begeleid werken niet is gerealiseerd; deze maatregel betreft een vermindering van de subsidie die gerelateerd is aan het aantal niet gerealiseerde plaatsingen. Volgens het tweede lid van dit artikel ziet de minister van het opleggen van een maatregel af, indien het werkvoorzieningschap naar zijn oordeel aannemelijk heeft gemaakt dat het geen verwijt kan worden gemaakt van de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming.
4.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat over het jaar 2006 in vergelijking met de taakstelling vijf plaatsingen te weinig zijn gerealiseerd. Partijen zijn wel verdeeld over het antwoord op de vraag of de onderrealisatie aan appellant is te verwijten en of de opgelegde maatregel terecht is.
4.2.3. De staatssecretaris stelt dat appellant slechts 15 van het aantal personen dat in het jaar 2006 op de wachtlijst is komen te staan met een begeleid werken advies, in dat jaar bij een begeleidingsorganisatie heeft aangemeld, ondanks de in artikel 11 van het Besluit neergelegde verplichting om alle geïndiceerde personen aan te melden. Nu appellant deze minimale en essentiële eerste stap bij de overige 37 geïndiceerde personen achterwege heeft gelaten, moet worden vastgesteld dat de onderrealisatie verwijtbaar is, aldus de staatssecretaris. Het argument van appellant, dat hij omwille van de exploitatie maar een beperkte groep personen heeft aangemeld en dat hij de overige geïndiceerde personen intern te werk heeft gesteld onder omstandigheden die hen kunnen doen wennen aan een externe begeleide werkplek, heeft de staatssecretaris niet aangemerkt als voldoende inspanningen die aanleiding zijn om de maatregel te verzachten of ongedaan te maken.
4.2.4. De Raad kan de staatsecretaris in die waardering van het argument van appellant volgen. Nu de subsidie aan appellant voor het jaar 2006 voorziet in de taakstelling die appellant inzake begeleid werken is opgelegd, kan het belang van de exploitatie als door appellant is aangevoerd, niet ter zake doen. Dit is te minder aan de orde, nu de wel aangemelde personen afkomstig zijn van de wachtlijst per 31 december 2005 waarvoor ten behoeve van het jaar 2005 subsidie was ontvangen. De inspanningen die appellant als door hem beschreven, heeft verricht ten aanzien van de geïndiceerde personen die niet zijn aangemeld, zijn activiteiten die niet op plaatsing van hen in 2006 waren gericht. Individuele dossiers die anders zouden kunnen uitwijzen, zijn er ook niet. Daarom kan de Raad het besluit van de staatssecretaris om geen toepassing te geven aan artikel 27, tweede lid, van het Besluit niet voor onredelijk of onjuist houden.
4.2.5. Ook op dit punt slaagt het hoger beroep van appellant dus niet.
5. Hetgeen in de overwegingen 4.1.2 en 4.2.5 is vastgesteld, leidt ertoe dat de Raad de aangevallen uitspraak moet bevestigen. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C. Nijholt.
HD