ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4695 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K. Zeilemaker
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar na ontucht met een minderjarige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die is ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De appellant, werkzaam als medewerker basispolitiezorg A bij de [politieregio], werd beschuldigd van ontucht met een minderjarig meisje, B, geboren in 1992. De korpsbeheerder had op 25 juni 2007 het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt, na een strafrechtelijk onderzoek waaruit bleek dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ontucht. Op 16 november 2007 werd het ontslag definitief opgelegd.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpsbeheerder ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de korpsbeheerder terecht gebruik had gemaakt van de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en dat deze gegevens op zorgvuldige wijze waren verkregen. De Raad bevestigde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen, die als plichtsverzuim werden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de schade die dit voor het korps met zich meebracht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2011.

Uitspraak

09/4695 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2009, 08/1794 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de [politieregio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 28 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.K. de Haan, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Haverkamp, werkzaam bij de [politieregio].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker basispolitiezorg A bij de [politieregio]. Op 18 oktober 2006 heeft B, de dochter van een vriendin van de toenmalige partner van appellant en geboren in 1992, aangifte gedaan tegen appellant wegens het plegen van ontucht. Naar aanleiding hiervan is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Bij brief van 25 juni 2007 heeft de korpsbeheerder aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Daarbij is onder meer opgemerkt dat, gezien de resultaten van het verrichte strafrechtelijk onderzoek, voldoende is aangetoond dat appellant ontucht heeft gepleegd met B, een nog minderjarig meisje. Nadat appellant op dit voornemen zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 16 november 2007 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daarbij is wat betreft de aan appellant verweten gedragingen verwezen naar de genoemde brief van 25 juni 2007. Daaraan is toegevoegd dat appellant door zijn gedragingen ten opzichte van B zichzelf in een zodanige positie heeft gebracht dat het wezenlijke risico is ontstaan dat hij ernstig in opspraak zou geraken, welk risico zich ook heeft verwezenlijkt.
1.2. Het door appellant tegen het besluit van 16 november 2007 gemaakt bezwaar heeft de korpsbeheerder bij besluit van 29 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1.De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 augustus 2001, LJN AD5050, TAR 2002, 18) het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten moet onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder voor zijn besluitvorming gebruik heeft kunnen maken van gegevens die uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen, zonder dat hij gehouden was om de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten. Verder is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken dat die gegevens op onzorgvuldige wijze zijn verkregen.
3.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2005, LJN AU7813, TAR 2006, 53) gelden in het ambtenarentuchtrecht weliswaar niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, maar dat ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
3.3. Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat appellant ontuchtige handelingen heeft gepleegd met B, die op dat moment 14 jaar oud was. B heeft een aantal gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd over haar contacten met appellant. Volgens deze verklaringen was sprake van een steeds verdergaand fysiek contact tussen appellant en B, hebben tussen appellant en B diverse seksuele handelingen plaatsgevonden en hebben appellant en B uiteindelijk op 10 juli 2006 gemeenschap met elkaar gehad. Daarnaast wijst de Raad op e-mailberichten van B aan H, de (latere) vriend van B, van 1 en 8 augustus 2006, waarin B het vermoeden uit dat zij zwanger is geworden van appellant. T, de moeder van B, heeft verklaard dat B haar heeft verteld dat zij seksuele handelingen heeft verricht met appellant en gemeenschap met hem heeft gehad. Verder heeft V, de toenmalige vriendin van appellant, verklaard dat appellant tegenover haar aanvankelijk heeft toegegeven dat hij gemeenschap heeft gehad met B en dat hij daarvan later weer is teruggekomen. In dit verband wijst de Raad ook op de e-mail van appellant aan V van 5 november 2006, waarin onder meer is vermeld: “Dat ik het een en ander heb bekend geef ik toe. Maar door de hoog opgelopen emoties kunnen dingen ook door elkaar gehaald worden, verkeerd gezegd worden of verkeerd opgevat.”. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze opmerking, gezien de context, alleen betrekking kan hebben op de aangifte door B. Tot slot wijst de Raad er nog op dat appellant een kopie van een handgeschreven brief heeft ingebracht die van B afkomstig zou zijn en waarin B haar spijt betuigt over het doen van een valse aangifte. Een schriftexpert van het Nederlands Forensisch Instituut heeft deze brief onderzocht en heeft hierover op 5 april 2007 rapport uitgebracht. Daarin is als conclusie vermeld dat het verrichte onderzoek geen steun biedt aan de stelling dat de brief is geschreven door B zelf, en dat de resultaten er eerder op wijzen dat iemand heeft geprobeerd om het handschrift van B te imiteren. Evenals de rechtbank is de Raad tot het oordeel gekomen dat voldoende is komen vast te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met B, waarvoor appellant inmiddels ook strafrechtelijk is veroordeeld.
3.4. De in overweging 3.3 omschreven gedragingen van appellant zijn naar het oordeel van de Raad terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Het is gesteld noch gebleken dat de desbetreffende gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend. De korpsbeheerder was daarom bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. Nu het om zeer ernstig plichtsverzuim van appellant gaat, acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat appellant het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd, de integriteit en betrouwbaarheid van het korps in diskrediet heeft gebracht en het risico heeft veroorzaakt dat de dienst schade wordt toegebracht.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C. Nijholt.
HD