[Appellante], wonende te [woonplaats], Oostenrijk (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2009, 08/2845 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2011
Namens appellante heeft mr. I.D.C.J. van Driel, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapport van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 19 oktober 2009.
Het Uwv heeft een nadere rapportage van bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van
2 maart 2011 ingezonden.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht, waarop door het Uwv is gereageerd met onder meer een rapport van Cramer van 21 maart 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Driel. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
1.1. Appellante, op dat moment werkzaam als medewerkster in een bakkerij, is op 5 oktober 1998 wegens rugklachten tijdens zwangerschap uitgevallen. Per het einde van de wettelijke wachttijd werd zij arbeidsongeschikt geacht wegens rug- en bekkenklachten. Met ingang van 4 oktober 1999 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Ingaande 1 november 2002 is appellantes WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In januari 2006 is appellante, met behoud van haar uitkering, verhuisd naar Oostenrijk.
1.2. In 2007 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, in het kader waarvan appellante op verzoek van het Uwv is onderzocht door een arts van het bevoegde Oostenrijkse orgaan. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in een E213-formulier, waarin ook een overzicht van de beperkingen van appellante is opgenomen. Op basis van dit rapport en een op verzoek van de arts G.W.M. Pegt door appellante ingevulde vragenlijst, heeft Pegt omtrent appellante gerapporteerd op 13 augustus 2007 en, mede naar aanleiding van door appellante overgelegde medische gegevens, aanvullend gerapporteerd op 13 september 2007, 2 april 2008 en 20 mei 2008. Pegt heeft een functionele mogelijkheden lijst (FML), gedateerd 13 september 2007, opgesteld.
2.1. Nadat arbeidskundig onderzoek had uitgewezen dat appellante, gegeven de in de FML vastgelegde beperkingen, met diverse functies nog een zodanig loon kon verdienen dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 34,85%, is haar WAO-uitkering bij besluit van 23 mei 2008 met ingang van 28 juli 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.2. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 23 mei 2008, heeft bezwaarverzekeringsarts Cramer de medische grondslag van dat besluit heroverwogen. Op basis van bestudering van de dossiergegevens, informatie verkregen bij een in zijn aanwezigheid gehouden telefonische hoorzitting alsmede bestudering van door appellante nader ingebrachte informatie - waaronder informatie van haar behandelend cardioloog en reumatoloog, een bedrijfsarts, een schrijven van een voor het Oostenrijkse arbeidsbureau werkzame arts alsmede enige algemene informatie over fibromyalgie - heeft Cramer geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel.
2.3. Vervolgens is het bezwaar bij besluit van 22 augustus 2008, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 juli 2008 nader bepaald op 35 tot 45%. De klasseverhoging is het resultaat van indexering van het maatmaninkomen naar de in geding zijnde datum.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn naar het oordeel van de rechtbank naar behoren gemotiveerd. Dat appellante meer beperkingen ervaart dan de beperkingen die zijn opgenomen in de FML, kan volgens de rechtbank onvoldoende worden onderbouwd vanuit de voorhanden medische informatie en onderzoeksgegevens. Al met al heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beperkingen, daarbij inbegrepen het niet (langer) van toepassing achten van een indicatie voor een urenbeperking.
3.2. De rechtbank heeft zich voorts kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Met de arbeidskundige rapportage van 21 mei 2008 is volgens de rechtbank voldoende toegelicht dat die functies voor appellante geschikt zijn te achten.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt in de eerste plaats, samengevat weergegeven, hierop neer dat zij meent dat onvoldoende rekening is gehouden met haar - op fibromyalgie terug te voeren - pijnklachten aan haar rug en benen. Ten onrechte is geheel voorbij gegaan aan de opinie van een specialist die stelt dat er geen benutbare mogelijkheden voor haar zijn als gevolg van zware pijnstillers en de aanwezige fibromyalgie.
4.2. Daarnaast heeft appellante als beroepsgrond naar voren gebracht dat de arts die haar in Oostenrijk heeft onderzocht en over haar heeft gerapporteerd geen in Nederland geregistreerde verzekeringsarts is, terwijl ook voor de arts Pegt geldt dat deze geen geregistreerde verzekeringsarts is.
4.3. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar ten onrechte heeft bericht dat zij niet aanwezig behoefde te zijn ter zitting van de rechtbank. Hierdoor is bij haar ten onrechte het vertrouwen gewekt dat dit voor de rechterlijke oordeelsvorming geen verschil maakte. Appellante acht zich hierdoor nadrukkelijk benadeeld: indien de rechter haar in persoon had gezien, dan zou deze, aldus appellante, waarschijnlijk een ander beeld hebben gehad van de FML die zo’n belangrijke rol heeft gespeeld in de rechterlijke oordeelsvorming.
5.1.1. De Raad overweegt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit in de eerste plaats dat appellante niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat die grondslag gebrekkig is te achten om reden dat de Oostenrijkse arts die haar heeft gekeurd en ook de Nederlandse arts Pegt geen geregistreerde verzekeringsartsen zijn.
5.1.2. Evenvermelde opvatting van appellante is kennelijk gegrond op uitspraken van de Raad - bijvoorbeeld de uitspraken van 18 juli 2007, LJN BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910 - waarin is geoordeeld dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat volgens die rechtspraak in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie niet heeft plaatsgevonden, kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit.
5.1.3. Het in deze uitspraken neergelegde oordeel van de Raad kan evenwel, anders dan appellante kennelijk meent, niet geacht worden ook - zonder meer - gelding te hebben in een situatie als de onderhavige waarin de medische controle op grond van het gemeenschapsrecht op verzoek van het Uwv primair door een arts van het bevoegde orgaan van de woon- of verblijfplaats dient te worden verricht, in dit geval een arts van het bevoegde Oostenrijkse orgaan.
5.1.4. Het behoeft naar het oordeel van de Raad geen betoog dat laatstgenoemde arts niet de status zal (kunnen en behoeven te) hebben van een in Nederland geregistreerd verzekeringsarts. Appellante is ook in gebreke gebleven toe te lichten waarop zij haar andersluidende zienswijze baseert. De arts zal overigens ook in Oostenrijk niet de status van verzekeringsarts kunnen hebben, aangezien het hier gaat om een specialisme dat vrijwel uitsluitend in Nederland voorkomt. De Raad onderschrijft hetgeen daarover is opgemerkt in het rapport van 19 oktober 2009 van bezwaarverzekeringsarts Cramer.
5.1.5. Voorts kan het feit dat de arts Pegt aan wie de Oostenrijkse arts heeft gerapporteerd niet als verzekeringsarts is geregistreerd, in een geval als het onderhavige evenmin leiden tot het oordeel dat het medische onderzoek niet aan de vereiste normen heeft voldaan. Het eigenlijke medische onderzoek is immers niet door Pegt maar door de Oostenrijkse keuringsarts verricht. Pegt heeft zich, in overwegende mate op basis van de uitkomsten van dat onderzoek, beperkt tot het opstellen van de FML.
5.1.6. Voor zover appellante de opvatting zou huldigen dat slechts dan sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek indien de FML wordt ingevuld door de arts die ook het medisch onderzoek heeft verricht, overweegt de Raad dat die opvatting, gelet op hetgeen in een vergelijke situatie daarover is overwogen in zijn uitspraak van 9 juli 2009 (LJN BJ3984), met het gemeenschapsrechtelijk stelsel onverenigbaar is.
5.1.7. De Raad overweegt in dit verband ten slotte nog dat appellante er ook aan voorbij lijkt te gaan dat de - onbetwist - wel geregistreerde bezwaarverzekeringsarts appellantes dossier, daarbij inbegrepen informatie van haar behandelend artsen, heeft beoordeeld en de bevindingen van de primaire arts heeft bevestigd.
5.2. De Raad kan zich in navolging van de rechtbank ook voor het overigen met de medische grondslag van het bestreden besluit verenigen. De Raad stelt zich achter de in de aangevallen uitspraak ter zake gegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. Ook naar het oordeel van de Raad heeft een voldoende zorgvuldig en uitgebreid onderzoek plaatsgevonden, in welk verband de Raad opmerkt dat de Oostenrijkse keuringsarts zich naast eigen onderzoek ook heeft gebaseerd op de uitkomsten van aanvullend onderzoek door een ongevalschirurg en dat door de verzekeringsartsen kennis is genomen van alle omtrent appellante beschikbare medische gegevens, waaronder de uitkomsten van beeldvormend onderzoek. Appellante is ook in hoger beroep niet erin geslaagd om de door haar staande gehouden opvatting dat haar beperkingen zijn onderschat toereikend aan de hand van objectief-medische gegevens te onderbouwen. De Raad kan zich in dit verband ook vinden in de reactie van het Uwv, zoals vervat in het rapport van 21 maart 2011 van bezwaarverzekeringsarts Cramer, op de van de zijde van appellante in hoger beroep nader ingebrachte medische stukken. In het vorengaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet het verzoek van appellante tot raadpleging van een onafhankelijk medisch deskundige in te willigen.
5.3. Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellante niet onjuist zijn gewaardeerd, heeft ook de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belasting van de bij de schatting betrokken functies de belastbaarheid van appellante te boven zou gaan.
5.4. Ten slotte overweegt de Raad dat ook de beroepsgrond faalt dat appellante door het Uwv verkeerd is voorgelicht over haar aanwezigheid ter zitting van de rechtbank. Nog ervan afgezien dat de door appellante uiteengezette gang van zaken onvoldoende steun vindt in de beschikbare feiten, overweegt de Raad dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellante is om al dan niet ter zitting van de rechter te verschijnen. Appellante heeft, ten slotte, ter zitting van de Raad voldoende gelegenheid gekregen - en ook benut - om haar eigen opvatting nog nader toe te lichten.
5.5. Uit het overwogene onder 5.1.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011.