[Appellant], wonende te [woonplaats], Denemarken, (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 april 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 24 december 2009, kenmerk BZ 48564, JZ/Y60/2009. Bit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv), verder: het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Namens appellant is verschenen mr. J.A. Sellin, wonende te Maastricht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de hier van belang zijn de feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1941 geboren in het voormalige Nederlands-Indië uit ouders van Deense nationaliteit. Samen met zijn moeder is hij in 1946 vertrokken naar Denemarken en hij is daar sindsdien woonachtig. In december 2007 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wuv.
1.2. Bij besluit van 9 juli 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op de aanvraag afwijzend beslist. Vastgesteld is dat appellant wel vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan, maar dat hij niet voldoet aan de tevens gestelde eisen van nationaliteit en woonplaats. Vervolgens heeft verweerster geen klaarblijkelijke hardheid aanwezig geacht om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met een vervolgde gelijk te stellen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Door appellant wordt niet betwist dat hij niet voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot het Nederlanderschap of het gevestigd zijn in Nederland. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of verweerster appellant met toepassing van het tweede lid van artikel 3 van de Wuv gelijk had moeten stellen met een vervolgde.
2.2. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv kan verweerster een betrokkene met een vervolgde gelijkstellen als het niet toepassen van de Wuv van een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij het gebruik maken van deze discretionaire bevoegdheid in gevallen als dat van appellant hanteert verweerder een richtlijn die - in het kort - inhoudt dat er sprake moet zijn van een hechte en duurzame verbondenheid met de Nederlandse samenleving.
2.3. De Raad is van oordeel dat verweerster op goede gronden geen klaarblijkelijke hardheid om de Wuv ten aanzien van appellant niet toe te passen aanwezig heeft geacht. Verweerster heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat appellant na zijn vertrek - op jonge leeftijd - in 1946 uit het voormalige Nederlands-Indië geen noemenswaardige banden met Nederland heeft gehad, hij niet (meer) vertrouwd is met de Nederlandse taal en hij ook nimmer in Nederland heeft gewoond. De omstandigheid dat appellant wel eens op vakantie in Nederland is geweest en vanuit zijn werkkring incidentele werkzaamheden in Nederland heeft moeten verrichten kan niet leiden tot de hier bedoelde verbondenheid.
2.4. Verder is namens appellant naar voren gebracht dat er sprake is van gewekt vertrouwen. Zo is gesteld dat door appellant aan een medisch onderzoek te onderwerpen bij hem de verwachting is gewekt dat bij aanwezigheid van causale medische klachten hij een financiële tegemoetkoming mocht verwachten.
2.4.1. Vast staat dat verweerster in deze niet de gebruikelijke procedure heeft gevolgd door appellant aan een medisch onderzoek te onderwerpen voordat is vastgesteld dat aan de meer formele vereisten is voldaan. Reden ook waarom van de zijde van verweerder verontschuldigingen aan appellant zijn aangeboden. Van gewekte verwachtingen acht de Raad evenwel geen sprake. Hierbij acht de Raad bepalend dat niet is gebleken of is gesteld dat verweerder door of tijdens dat onderzoek een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat appellant financiële aanspraken aan de Wuv kan ontlenen. Het beroep kan op dit punt dan ook niet slagen.
3. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. Met betrekking tot het namens appellant gedane verzoek verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de immateriële schade die appellant heeft geleden als gevolg van de door verweerder gemaakte fouten, overweegt de Raad dat toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) pas aan de orde kan komen als er sprake is van een door de rechter geconstateerde onrechtmatigheid van het besluit. Nu hiervan gelet op het bovenstaande geen sprake is, bestaat om die reden voor inwilliging van appellants verzoek geen grond. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.