[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, beide thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 april 2011
De gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb 2010, 182) voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV of de Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder gedateerd 5 november 2009, kenmerk BZ 48584, JZ/A60/2009 en BZ 9211, JZ/A70/2009. Deze besluiten zijn genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), verder: bestreden besluit I, respectievelijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1949-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Namens appellante zijn verschenen mr. W.P.M. Thijssen, advocaat te Amstelveen, als haar gemachtigde en [naam dochter], de dochter van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2009 bij verweerder een zogeheten samenloop-aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv of de Wubo. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogs-ervaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 5 augustus 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit I, heeft verweerder de aanvraag in het kader van de Wuv afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat appellante tijdens de Japanse bezetting vervolging heeft ondergaan.
1.3. Bij besluit van eveneens 5 augustus 2009, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij bestreden besluit II, heeft verweerder de in het kader van de Wubo ingediende aanvraag eveneens afgewezen. Verweerder heeft erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, maar heeft vervolgens geoordeeld dat de aan het oorlogsgeweld toe te schrijven psychische en lichamelijke klachten (litteken aan het rechteronderbeen) niet hebben geleid tot zodanige beperkingen dat sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo. Ten aanzien van de overige lichamelijke klachten heeft verweerder geoordeeld dat deze niet gerelateerd kunnen worden aan het oorlogsgeweld, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
2. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot bestreden besluit I
3.1. Blijkens artikel 2 van de Wuv wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens - waaronder de gegevens van de zuster van appellante [naam zuster] - heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan. Weliswaar heeft [naam zuster] verklaard dat zij en appellante geïnterneerd zijn geweest, maar die enkele verklaring kan niet gelden als een voldoende bevestiging. Een dergelijke verklaring dient te worden ondersteund door aanvullende objectieve gegevens. Dergelijke gegevens ontbreken. Zo vindt die verklaring geen steun in de besluitvorming en gegevens met betrekking tot de eigen aanvraag van [naam zuster]. Daaruit komt naar voren dat het Nederlandse Rode Kruis in de haar ter beschikking staande archieven geen gegevens heeft aangetroffen van [naam zuster] met betrekking tot de Japanse bezetting. Anders dan namens appellante ter zitting is aangevoerd acht de Raad deze vaststelling door het Nederlandse Rode Kruis ook van belang voor de beoordeling van onderhavige aanvraag, te meer omdat appellante en haar zuster hebben verklaard gedurende de Japanse bezetting bij elkaar te zijn geweest. Verder kan de verklaring van de huisarts niet gelden als een objectieve bevestiging aangezien deze niets anders inhoudt dan een vastlegging van eigen mededelingen van een betrokkene.
3.3. Ter zitting is namens appellante nog naar voren gebracht dat verweerster ten onrechte heeft nagelaten appellante met toepassing van de anti-hardheidsbepaling met een vervolgde gelijk te stellen. Aan de beoordeling van deze grief kan de Raad echter niet toekomen, omdat de toepassing van die bepaling geen onderdeel uitmaakt van het voorliggende besluit. Naar het oordeel van de Raad behoefde dit ook geen onderdeel van het besluit in te houden omdat appellante noch bij de aanvraag noch in bezwaar heeft verzocht om toepassing te geven aan de betreffende bepaling. Verweerder is niet gehouden een dergelijke beoordeling ambtshalve uit te voeren.
3.4. Gezien het voorgaande kan bestreden besluit I in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit II
4.1.1. Verweerder heeft erkend dat appellante, vanwege haar internering in kamp Glenmore te Banjoewang tijdens de Bersiap-periode, getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Vervolgens moet de Raad beoordelen of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellante geen sprake is van met die internering samenhangend tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
4.1.2. Verweerster acht sprake van blijvende - psychische - invaliditeit indien een betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier rubrieken die de American Medical Assiociation (AMA) kent, te weten “dagelijkse activiteiten”, “sociaal functioneren”, “concentratie, doorzettingsvermogen en tempo” en “aanpassing aan stressvolle omstandigheden”. Naar vaste rechtspraak aanvaardt de Raad deze door verweerder gehanteerde maatstaf.
4.2. Zoals blijkt uit de stukken is het standpunt van verweerder dat hieraan niet is voldaan in overeenstemming met de adviezen van zijn geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op een door de arts G.J.A.M. van Well verricht onderzoek van appellant en er is rekening gehouden met de ontvangen informatie van de huisarts van appellante. Uit de medische adviezen komt naar voren dat de aan het oorlogsgeweld tot te schrijven psychische klachten (nachtmerries) ten tijde van het medisch onderzoek alleen een geringe beperking gaven in een van de vier AMA-rubrieken, namelijk de rubriek ”dagelijks functioneren”, zodat niet gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Ten aanzien van het eveneens aan het oorlogsgeweld toe te schrijven litteken aan het rechtonderbeen is geoordeeld dat dit niet leidt tot een beperking van betekenis. De overige lichamelijke klachten (benauwdheid, suikerziekte en maagklachten) zijn omschreven als constitutionele aandoeningen en kunnen niet aan het oorlogsgeweld worden toegeschreven.
4.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 4.2 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het door verweerder ingenomen standpunt. Hierbij laat de Raad wegen dat de arts Van Well uitvoerig aandacht heeft besteed aan de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en de gevolgen die deze voor haar hebben in het dagelijkse leven. De Raad heeft geen grond gevonden om aan te nemen dat de uit de causale psychische en lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen ten tijde van het onderzoek zijn onderschat of dat de overige lichamelijke klachten aan het oorlogsgeweld moeten worden toegeschreven.
4.4. Het namens appellante in beroep overgelegde rapport van het Psychotrauma Diagnose Centrum kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Hiertoe overweegt de Raad dat het rapport is gebaseerd op bevindingen van een in januari 2011 gehouden onderzoek van appellante en de psychische gesteldheid beschrijft zoals op dat moment geconstateerd. De conclusies hebben dus betrekking op een periode gelegen na het bestreden besluit en betreffen niet een oordeel ten aanzien van de datum hier in geding. Voor zover namens appellante is aangegeven dat uit het nadere rapport een verergering blijkt van appellantes psychische klachten, merkt de Raad op dat het appellante vrij staat om die reden bij verweerder een nieuwe aanvraag in te dienen.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat ook bestreden besluit II in rechte kan standhouden en ook dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.