[Appellant], wonende te [woonplaats], U.S.A., (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 14 april 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182) voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 november 2009, kenmerk BZ 48700, JZ/I/60/2009. Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Appellant is, zoals bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2009 bij verweerder een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wuv in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 31 augustus 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het betreden besluit op de grond dat appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Daartoe heeft verweerster geoordeeld omdat niet is gebleken dat appellant geïnterneerd is geweest dan wel handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter heeft ondergaan.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en geeft onder meer aan dat hij tijdens de bezetting voortdurend heeft geleefd met angst, in armoede en zonder voedsel. Naar het oordeel van appellant bestond er dan ook weinig verschil tussen het leven in of buiten het kamp.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende macht, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde instelling, geloof, wereld-beschouwing of homoseksualiteit, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. De voorhanden zijnde gegevens bieden ook naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant tijdens de Japanse bezettingsjaren geïnterneerd is geweest. Dit wordt door appellant feitelijk ook niet betwist. Hiermee valt het verzoek van appellant buiten het toepassingsbereik van artikel 2 van de Wuv.
3.3. Voor zover appellant heeft aangegeven het onrechtvaardig te vinden dat er een onderscheid bestaat tussen diegenen die binnen en buiten de interneringskampen hebben verbleven, overweegt de Raad het volgende.
3.3.1. Met de totstandkoming van de Wuv heeft de wetgever vanuit een bijzondere solidariteitsplicht beoogd om (financiële) compensatie te bieden aan personen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in Nederland en het voormalige Nederlands-Indië vervolging hebben ondergaan als - kort - onder 3.1 omschreven. Dat appellant die een dergelijke vervolging niet heeft ondergaan, geen beroep kan doen op de Wuv, is naar het oordeel van de Raad een direct gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze. Hiermee wil de Raad overigens niet ontkennen dat ook een verblijf buiten de kampen onder moeilijke omstandigheden kan hebben plaatsgevonden, maar die omstandigheden staan in een te ver verwijderd verband met het doel en de strekking van de Wet.
4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad tot slot acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.