ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1343 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om als vervolgde in de zin van de WUV in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2011 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgde (WUV) in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, met als reden dat de appellant geen vervolging in de zin van de WUV had ondergaan. Dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar, waarbij werd gesteld dat er geen bewijs was dat de appellant tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd was of handelingen van de Japanse bezetter had ondergaan.

De appellant was van mening dat hij, ondanks het ontbreken van formele vervolging, wel degelijk had geleden onder de omstandigheden van de bezetting. Hij voerde aan dat het leven buiten de interneringskampen ook zwaar was en dat er weinig verschil was tussen de twee situaties. De Raad overwoog echter dat de definitie van vervolging in de WUV specifiek gericht is op handelingen die hebben geleid tot vrijheidsberoving, zoals opsluiting in concentratiekampen. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor vervolging zoals vastgelegd in de wet.

De Raad benadrukte dat de wetgever met de WUV een keuze heeft gemaakt om financiële compensatie te bieden aan diegenen die daadwerkelijk vervolging hebben ondergaan. De appellant, die geen dergelijke vervolging had ervaren, kon daarom geen aanspraak maken op de WUV. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 april 2011.

Uitspraak

10/1343 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], U.S.A., (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 14 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182) voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 november 2009, kenmerk BZ 48700, JZ/I/60/2009. Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Appellant is, zoals bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2009 bij verweerder een aanvraag ingediend om als vervolgde in de zin van de Wuv in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 31 augustus 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het betreden besluit op de grond dat appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Daartoe heeft verweerster geoordeeld omdat niet is gebleken dat appellant geïnterneerd is geweest dan wel handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter heeft ondergaan.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en geeft onder meer aan dat hij tijdens de bezetting voortdurend heeft geleefd met angst, in armoede en zonder voedsel. Naar het oordeel van appellant bestond er dan ook weinig verschil tussen het leven in of buiten het kamp.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende macht, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde instelling, geloof, wereld-beschouwing of homoseksualiteit, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. De voorhanden zijnde gegevens bieden ook naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant tijdens de Japanse bezettingsjaren geïnterneerd is geweest. Dit wordt door appellant feitelijk ook niet betwist. Hiermee valt het verzoek van appellant buiten het toepassingsbereik van artikel 2 van de Wuv.
3.3. Voor zover appellant heeft aangegeven het onrechtvaardig te vinden dat er een onderscheid bestaat tussen diegenen die binnen en buiten de interneringskampen hebben verbleven, overweegt de Raad het volgende.
3.3.1. Met de totstandkoming van de Wuv heeft de wetgever vanuit een bijzondere solidariteitsplicht beoogd om (financiële) compensatie te bieden aan personen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in Nederland en het voormalige Nederlands-Indië vervolging hebben ondergaan als - kort - onder 3.1 omschreven. Dat appellant die een dergelijke vervolging niet heeft ondergaan, geen beroep kan doen op de Wuv, is naar het oordeel van de Raad een direct gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze. Hiermee wil de Raad overigens niet ontkennen dat ook een verblijf buiten de kampen onder moeilijke omstandigheden kan hebben plaatsgevonden, maar die omstandigheden staan in een te ver verwijderd verband met het doel en de strekking van de Wet.
4. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad tot slot acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD