[Appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië, (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 14 april 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 november 2009, kenmerk BZ 9159, JZ/W60/2009. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Namens appellant is verschenen mr. W.M. Schwab en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Appellant is in 1943 geboren in het voormalig Nederlands-Indië. In 1958 is hij in Nederland gaan wonen en in 1999 is hij naar Indonesië verhuisd. In oktober 2008 heeft appellant aan verweerder verzocht om op grond van zijn oorlogservaringen in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wubo. Bij besluit van 29 april 2009 is hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar gehandhaafd is bij het thans bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Allereerst wordt overwogen dat het beroepschrift tijdig is ingediend, nu het bestreden besluit op 27 november 2009 is verzonden aan de ambassade en pas daarna bekend is gemaakt aan appellant.
2.2. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers worden verstaan. Van deze groep maken deel uit degenen die in de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; of
- confrontatie op jeugdige leeftijd met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellant niet is gebleken van feiten of omstandigheden als onder 2.2 bedoeld. De Raad onderschrijft die zienswijze.
2.3.1. Het door appellant beschreven verblijf in het 10e Bataljon is geen vrijheidsberoving in de hiervoor bedoelde zin, nu dit kamp een opvangkamp was waar bescherming werd geboden. Van directe betrokkenheid van appellant bij beschietingen tijdens het verblijf in dat kamp is, gezien de beschrijving door appellant van die gebeurtenissen, geen sprake geweest.
2.3.2. Evenmin is gebleken dat de vlucht naar Krawang plaatsvond vanuit een levensbedreigende situatie of onder levensbedreigende omstandigheden. Dat sprake was van een angstige situatie, zeker voor een jong kind, is aannemelijk, maar deze is aan te merken als uitvloeisel van de destijds heersende oorlogsomstandigheden, waaronder in meer of mindere mate iedereen heeft geleden. De wetgever heeft erkenning als burger-oorlogsslachtoffer nadrukkelijk beperkt tot diegenen die slachtoffer zijn geworden van specifieke in artikel 2 van de Wubo omschreven gebeurtenissen, zoals hiervoor is vermeld onder 2.2.
2.3.2. De onlusten in Krawang zoals appellant die beschrijft betreffen een dreigende situatie voor het gezin van appellant. Voor zover echter al sprake was van excessief geweld in de zin van de Wubo, is er geen bevestiging verkregen van deze gebeurtenissen.
2.3.3. Nu geen oorlogsgeweld in de zin van de Wubo kan worden vastgesteld, heeft er terecht geen medische beoordeling plaatsgevonden.
3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011.