T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (Limburg) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 maart 2009, 08/1313 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (Limburg) (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 april 2011
Namens appellante heeft mr. A.A.M. Olde Loohuis, advocaat te Gennep, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011. Voor appellante is verschenen mr. drs. A.M. Engelen, kantoorgenoot van mr. Olde Loohuis. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T.J. Boumans en L.I.M. Claessens, beiden werkzaam bij de gemeente Bergen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft in de periode van 1 oktober 2000 tot 1 april 2006 met haar toenmalige echtgenoot [K.] (hierna: [K.]) bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante en [K.] in auto’s handelen heeft de sociale recherche Limburg-Noord (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellante en [K.] verhoord, diverse getuigen gehoord en gegevens ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 17 december 2007.
1.2. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2007 de mede aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 april 2006 in te trekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [K.] in deze periode inkomsten uit autohandel heeft genoten en ook in oud ijzer heeft gehandeld, dat appellante daarvan geen opgave aan het College heeft gedaan en dat ten gevolge daarvan haar recht op bijstand in deze periode niet meer kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College de over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 juli 2007 (lees: 1 april 2006) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 91.904,75 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met appellante van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat [K.] in de periode van 1 oktober 2000 tot en met februari 2002 in auto’s heeft gehandeld. Uit de van de Dienst Wegverkeer verkregen gegevens blijkt dat in de periode van 1 oktober 2000 tot 1 oktober 2001 zes auto’s op naam van [K.] hebben gestaan en één auto op naam van appellante. In deze periode heeft niet meer dan één auto tegelijk op naam van [K.] of appellante gestaan. De tijdvakken van de tenaamstellingen sluiten vrijwel geheel op elkaar aan en bestrijken veelal een periode van enkele weken tot enkele maanden. De Raad gaat er dan ook van uit dat deze auto’s voor eigen gebruik bestemd zijn geweest en dat van handelsactiviteiten door [K.] met betrekking tot deze auto’s geen sprake is geweest. Verder stelt de Raad op grond van de gegevens van de Dienst Wegverkeer vast dat in de periode van 1 oktober 2001 tot en met februari 2002 geruime tijd geen auto’s op naam van appellante of [K.] hebben gestaan. Ook uit de overige onderzoeksbevindingen kan niet worden afgeleid dat [K.] in die periode in auto’s of oud ijzer handelde.
4.2. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken wel een toereikende grondslag voor de conclusie dat [K.] vanaf 1 maart 2002 in auto’s heeft gehandeld. Daarbij acht de Raad van belang dat [K.] tijdens zijn verhoor door de sociale recherche heeft verklaard dat hij de door hem gekochte auto’s op naam van zijn moeder, [naam moeder], en zijn toenmalige schoonmoeder, [naam schoonmoeder], heeft laten zetten (zie bijlage 46, pagina 4, bij het proces-verbaal van 17 december 2007). Op grond van de gegevens van de Dienst Wegverkeer stelt de Raad vast dat met ingang van maart 2002 tientallen auto’s op naam van [naam moeder] en [naam schoonmoeder] hebben gestaan en meestal niet langer dan enkele dagen. Uit deze gegevens blijkt voorts dat vanaf maart 2002 iedere maand de registratie van één of meer auto’s werd beëindigd. De Raad leidt daaruit af dat [K.] ten aanzien van de betreffende auto’s transacties heeft verricht en dat sprake was van autohandel vanaf die maand.
4.3. Appellante stelt dat het onderzoek door de sociale recherche enkel op [K.] was gericht en dat haar tijdens het onderzoek is medegedeeld dat de onderzoeksbevindingen alleen voor dat doel zouden worden gebruikt. Zij betoogt dat haar verklaringen tegenover de sociale recherche in dat licht moeten worden bezien en in het kader van de onderhavige intrekking en terugvordering buiten beschouwing moeten blijven. De Raad volgt appellante hierin niet omdat ook zij in het onderzoek door de sociale recherche als verdachte is aangemerkt en zij dit redelijkerwijs heeft kunnen en moeten begrijpen. Bovendien kan, indien al kan worden aangenomen dat aan appellante de betreffende mededeling is gedaan, daaruit niet de ondubbelzinnige toezegging worden afgeleid dat ten aanzien van haar van intrekking en terugvordering zou worden afgezien.
4.4. Het feit dat [K.] in de periode van 1 maart 2002 tot 1 april 2006 handelde in auto’s, was van belang voor het recht op (gezins)bijstand van [K.] en appellante. Nu appellante daarvan geen opgave heeft gedaan aan het College, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Aan de stelling van appellante dat zij van de autohandel niet op de hoogte was en daaruit ook geen inkomsten heeft genoten, komt naar het oordeel van de Raad geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan immers geen van de in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de partner (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2010, LJN BM2854). Bovendien acht de Raad evenals de rechtbank niet aannemelijk dat zij niet van de autohandel op de hoogte was. Blijkens bijlage 47, pagina 3 bij het proces-verbaal van 17 december 2007 heeft appellante immers verklaard dat zij meestal bij het aan- en verkopen en inruilen van auto’s door [K.] aanwezig was. Bovendien zijn tientallen auto’s in de periode in geding op haar naam gezet.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond. Appellante is hierin niet geslaagd omdat zij geen controleerbare gegevens heeft verschaft over de met de autohandel verworven inkomsten. Het College was derhalve bevoegd om de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2002 tot 1 april 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het besluit van 27 mei 2008, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 maart 2002 is gehandhaafd, niet in stand kan blijven omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 27 mei 2008 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 10 december 2007 in zoverre te herroepen, nu dit besluit in zoverre berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag als het besluit van 27 mei 2008 en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de grondslag is komen te ontvallen aan de terugvordering van de kosten van de over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 maart 2002 verleende bijstand. Het besluit van 27 mei 2008 dient daarom eveneens te worden vernietigd voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd. De Raad merkt in dat verband op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden gezien, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand.
4.8. Ten aanzien van de vraag welk vervolg aan de onder 4.7 genoemde uitkomst wordt gegeven overweegt de Raad verder als volgt.
4.9. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de over de periode van 1 maart 2002 tot 1 april 2006 verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
4.10. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een dringende reden, op grond waarvan, blijkens het door het College gevoerde beleid, van terugvordering zou moeten worden afgezien. Uit de door appellante ingediende brieven van haar huisarts van 13 februari 2009 en van een
gz-psycholoog van 1 september 2010 blijkt weliswaar dat bij appellante sprake is van psychische problemen, maar niet dat deze problemen door de terugvordering worden veroorzaakt of verergerd. Appellante heeft voorts niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat van een dringende reden als bedoeld in het beleid sprake is.
4.11. Appellante voert daarnaast aan dat in 2004 een heronderzoek heeft plaatsgevonden, dat destijds de bijstand niettemin is voortgezet en dat mede daardoor de vordering van het College onnodig hoog is opgelopen. Voor zover appellante hiermee wil betogen dat het College op grond van bijzondere omstandigheden in afwijking van het beleid de terugvordering had moeten matigen, kan de Raad dit betoog, gelet op het besluit van het College van 3 juni 2005, niet volgen. In dat besluit heeft het College, voor zover hier van belang, appellante en [K.] er namelijk nog op gewezen dat zij inkomsten uit eventuele handel in auto’s, schroot en dergelijke dienen op te geven. Daarbij heeft het College uitdrukkelijk vermeld dat het besluit geen toestemming voor die activiteiten inhoudt. Uit deze mededelingen leidt de Raad af dat het College van daadwerkelijke handel in auto’s door [K.] niet op de hoogte was. Voorts acht de Raad van belang dat de vordering juist is ontstaan door toedoen van appellante, nu zij heeft nagelaten van de autohandel zelf opgave te doen.
4.12. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen kunnen in dit geval de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 27 mei 2008, voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd, niet in stand worden gelaten. De Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat uit de gedingstukken de gemaakte kosten van de over de periode van 1 maart 2002 tot 1 april 2006 aan appellante verleende bijstand niet kunnen worden opgemaakt en het op de weg van het College ligt om deze kosten te berekenen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 2007 voor zover daarbij de kosten van bijstand zijn teruggevorderd.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 27 mei 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.