[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 september 2008, 07/797 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de ISD Noordenkwartier (hierna: Dagelijks Bestuur), lees het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 april 2011
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 2 november 2010, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
De Raad heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting het onderzoek heropend en een vraag gesteld aan het Dagelijks Bestuur. Bij brief van 4 januari 2011 heeft het Dagelijks Bestuur inlichtingen verstrekt. Na verzending van deze brief aan appellante en het College en verkregen toestemming van beide partijen, heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. Zoals hierna zal worden overwogen, is het in deze zaak door het Dagelijks Bestuur genomen besluit ten onrechte genomen op eigen naam. Gegeven de bekrachtiging door het College, dient thans het College als verwerende partij te worden aangemerkt. In deze uitspraak wordt in voorkomend geval onder het College (mede) het Dagelijks Bestuur verstaan.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%, in aanvulling op haar inkomen uit arbeid bij de gemeente Groningen. Bij een in oktober 2006 op verzoek van appellante uitgevoerde herberekening van de bijstandsuitkering is gebleken dat het College verzuimd heeft de toeslag op de uitkering van appellante vanaf 1 januari 2006 op 10% te stellen in verband met het feit dat de dochter van appellante in januari 2006 de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en haar inkomen meer dan 50% van het wettelijk minimumloon bedroeg. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat haar inkomen uit arbeid hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm en toeslag.
2.2. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat de toeslag van appellante terecht op 10% is gesteld en dat de voor het jaar 2007 tussen partijen gemaakte afspraak om niet per maand maar over het hele jaar te bepalen of het inkomen van appellante hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm een logische handelwijze is, die in redelijkheid ook voor het jaar 2006 kan worden toegepast. Daarbij acht het College van belang dat appellante voor het jaar 2007 heeft ingestemd met deze berekeningswijze. De basis voor deze wijze van berekenen is artikel 18, eerste lid, van de WWB. Hiervan uitgaande heeft appellante geen recht op het bedrag dat zij in de maand juli 2006 minder verdiende dan de bijstandsnorm, omdat dat bedrag in ruime mate wordt gecompenseerd door de overige elf maanden in 2006, waarin zij ruim meer dan de bijstandsnorm verdiende.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt, ambtshalve, vast dat niet het Dagelijks Bestuur maar het College bevoegd was het besluit van 7 augustus 2007 te nemen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen omdat het onbevoegd is genomen. Omdat het College het besluit van 7 augustus 2007 op 17 april 2008 heeft bekrachtigd, zal de Raad in het navolgende bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in de hier te beoordelen periode van 1 januari 2006 tot en met 22 januari 2007 voor appellante de bijstandsnorm voor een alleenstaande van toepassing was met een toeslag van 10%. Op basis van de door appellante verstrekte gegevens over haar inkomsten uit arbeid moet worden geconcludeerd dat deze inkomsten in die periode met uitzondering van de maand juli 2006 steeds hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm met toeslag, zodat zij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over die periode, behalve over juli 2006, geen recht had op bijstand. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat haar inkomen in 2006 lager dan de norm was wegens het ontbreken van een inhoudelijke onderbouwing terecht verworpen. Ook in hoger beroep is die onderbouwing uitgebleven.
5.3. Op grond van artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Het College heeft over het jaar 2006 toepassing gegeven aan artikel 45, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB kan besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.
De Nota van Toelichting bij artikel 45 van de WWB vermeldt onder meer het volgende:
“Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om zowel wat betreft de vaststelling als de betaling af te wijken van het bepaalde in het eerste lid. Grond voor de afwijking is het individualiseringsbeginsel dat is geformuleerd in artikel 18, eerste lid. Vaststelling van de algemene bijstand over een afwijkende periode impliceert een afwijkende toepassing van de inkomenstoets. Om burgemeester en wethouders maximaal in staat te stellen maatwerk te leveren is, anders dan in de Abw, niet aangegeven onder welke voorwaarden de afwijkende inkomenstoets dient plaats te vinden. Het ligt in de rede dat de bepaling toepassing zal vinden in de situatie dat het patroon van de inkomensverwerving en de hoogte van het inkomen daartoe aanleiding geeft. Uit oogpunt van rechtszekerheid dient de belanghebbende van tevoren in kennis te zijn gesteld van de toepassing van deze bepaling. De betrokkene moet immers redelijkerwijs bekend zijn met de consequenties van de toepassing van deze bepaling zodat daarmee rekening kan worden gehouden bij de besteding van inkomen en bijstand (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 69-70).
5.4. Nu het College eerst bij het besluit van 22 januari 2007 tot intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2006 met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 45, tweede lid, van de WWB is appellante niet tevoren in kennis gesteld van de vaststelling van de bijstand in afwijking van de hoofdregel van het eerste lid van artikel 45. In verband hiermee heeft het College naar het oordeel van de Raad niet in redelijkheid aan deze bepaling toepassing kunnen geven. Dat appellante ermee heeft ingestemd voor het jaar 2007 wel toepassing te geven aan deze bepaling is in dit verband niet van belang.
5.5. Gezien hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen was het College bevoegd de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006 en vanaf 1 augustus 2006. Over de maand juli 2006 had appellante recht op bijstand tot een bedrag van € 19,63. Dat is het verschil tussen haar inkomsten over die maand en de toepasselijke bijstandsnorm en toeslag. Het College was daarom niet bevoegd de bijstand over die maand in te trekken, maar wel om de bijstand te herzien tot een bedrag van € 19,63. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt is door appellante niet bestreden.
5.6. De beroepsgrond van appellante dat terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand niet bruto maar netto zou moeten plaatsvinden faalt omdat deze eraan voorbijgaat dat in dit geding geen besluit tot terugvordering van kosten van bijstand aan de orde is.
5.7. Gezien het voorgaande zal de Raad de rechtsgevolgen van het besluit van 7 augustus 2007 in stand laten, behoudens voor zover daarbij de intrekking over de maand juli 2006 is gehandhaafd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de bijstand van appellante over die maand te herzien tot een bedrag van € 19,63.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 augustus 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover daarbij de intrekking over de maand juli 2006 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 22 januari 2007 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken, over de maand juli 2006 en herziet de bijstand over die maand tot een bedrag van € 19,63;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.