ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2389 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een besluit inzake erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2011 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant om herziening van een eerder besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, had in oktober 2008 een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen op 17 december 2008, omdat de bedreigingen door pemoeda's niet onder de werking van de Wubo vielen. Appellant heeft vervolgens in juni 2009 een verzoek tot herziening ingediend, dat ook werd afgewezen. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De Raad overwoog dat de invallen door Indonesiërs, waarbij appellant's zusje uit de wieg werd getrokken, niet als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo konden worden gekwalificeerd. De Raad stelde vast dat deze gebeurtenissen plaatsvonden na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië, wat betekent dat ze niet onder de werkingssfeer van de Wubo vallen. De verklaringen van getuigen, waaronder de vader en nicht van appellant, ondersteunden deze conclusie. De Raad concludeerde dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan, de terughoudende toetsing kon doorstaan en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, met B. Bekkers als griffier. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten, gezien de ongegrondheid van het beroep.

Uitspraak

10/2389 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 14 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomen geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 maart 2010, kenmerk BZ 9281, JZ/P60/2010. Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Daar is appellant verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Ter zitting zijn als getuigen verschenen en gehoord [naam vader], de vader van appellant, wonende in Australië en [naam nicht], een nicht van appellant, wonende te [plaatsnaam].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1948 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2008 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Bij besluit van 17 december 2008 heeft verweerder op de aanvraag afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat de bedreiging door pemoeda’s in Bandoeng en Batavia niet onder de werking van de Wubo valt omdat niet is gebleken dat er daarbij sprake was van daadwerkelijk tegen appellant gericht geweld. Met betrekking tot de huiszoeking door een pemoeda waarbij het zusje [naam zusje] uit de wieg werd getrokken is geoordeeld dat deze evenmin tegen appellant was gericht een niet gepaard ging met excessief geweld.
1.2. In juni 2009 heeft appellant zich tot verweerder gewend met een verzoek het eerdere besluit te herzien. Dat verzoek heeft verweerder afgewezen bij besluit van 15 september 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het betreden besluit. Hierbij is overwogen - samengevat - dat er geen redenen zijn het eerdere besluit te herzien omdat is gebleken dat de invallen door Indonesiërs hebben plaatsgevonden na de soevereiniteitsoverdracht van het Nederlands-Indië en om die reden niet onder de werkingsfeer van de Wubo vallen.
1.3. In beroep bestrijdt appellant het oordeel van verweerder dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden na de soevereiniteitsoverdracht.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke gegevens is ook de Raad ook niet gebleken. Het is voor de Raad voldoende duidelijk dat de inval door de Indonesiërs waarbij het zusje [naam zusje] uit de wieg is getrokken, gepaard is gegaan met (excessief) geweld. Dit kan echter niet tot het oordeel leiden dat er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Ook voor de Raad staat op grond van alle voorhanden zijnde gegevens voldoende vast dat de invallen door de Indonesiërs hebben plaatsgevonden na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië. Dit blijkt duidelijk uit recente en gedetailleerde verklaringen van de vader en de moeder van appellant die zich onder de gedingstukken bevinden. In beide verklaringen is deze gebeurtenis geplaatst in de periode na het ontslag van de vader van appellante en dus na de overdracht. Weliswaar heeft de vader van appellant ter zitting verklaard dat hij zich voor wat betreft de tijdsaanduiding heeft vergist, maar de Raad acht dit gezien genoemde eerdere verklaringen onvoldoende overtuigend. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de nicht van appellant - onweersproken - heeft verklaard dat appellant ten tijde van het gebeuren bijna 3 jaar oud was. Dat duidt erop de gebeurtenissen niet voor 1950 hebben plaatsgevonden.
3. Gelet op het voorgaande kan het besluit van verweerster om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht, tot slot, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD