ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4487 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensvaststelling en terugwerkende kracht bij uitkeringen aan vervolgde

In deze zaak, die werd behandeld door de Centrale Raad van Beroep, ging het om de vaststelling van het vermogen van een appellant die in 1976 was erkend als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank, dat zijn verzoek om vermindering van het vastgestelde vermogen had afgewezen. Dit verzoek was gedaan naar aanleiding van de uitkering van erfdelen aan zijn kinderen na het overlijden van zijn echtgenote in 1996. De Raad oordeelde dat de vermogensvermindering, die voortvloeide uit de uitkering van de erfdelen, een gevolg was van factoren waarop de appellant geen invloed had kunnen uitoefenen. De Raad stelde vast dat de Sociale verzekeringsbank ten onrechte had geweigerd om het vermogen te herzien, ondanks dat de appellant rechtens gehouden was om de erfdelen uit te keren. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering steunde en verklaarde het beroep gegrond. De Centrale Raad van Beroep droeg de Sociale verzekeringsbank op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de vastgestelde feiten en omstandigheden. Tevens werd de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 322, en moest het griffierecht van € 35 vergoeden.

Uitspraak

09/4487 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad,
thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekerings-bank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2009, kenmerk BZ 47888, JZ/U80/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. H.D. van de Roemer, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, destijds werkzaam bij de PUR.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en verweerder om nadere stukken verzocht. Verweerder heeft deze ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 10 maart 2011. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, thans werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1930, is in 1976 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Met ingang van 1 maart 1990 is hem een periodieke uitkering op grond van de Wuv toegekend. Op 4 december 1996 is zijn echtgenote overleden.
1.2. Bij brief van 18 oktober 2006 heeft appellant verweerder meegedeeld dat hij in 1997 aan zijn vijf kinderen in totaal
$ 50.000, (destijds ongeveer f. 98.000, ) heeft uitgekeerd als aandeel in de nalatenschap van zijn echtgenote. Door omstandigheden is dit niet eerder aan verweerder meegedeeld. Appellant heeft hieraan het verzoek verbonden om het indertijd door verweerder vastgestelde vermogen per medio 1997 met genoemd bedrag te verminderen en alle sindsdien uitgekeerde maandelijkse bedragen te corrigeren.
1.3. Bij besluit van 12 juni 2008, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, onder c, van de Wuv, zoals dit ten tijde hier van belang luidde, geeft een wijziging van het vermogen, anders dan het toevallen van vermogensbestanddelen, geen aanleiding tot herziening van de vastgestelde inkomsten uit vermogen, tenzij het vermogen, door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde generlei invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat dit tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot.
2.2. Niet in geschil is dat appellant, na het overlijden van zijn echtgenote, rechtens gehouden was om aan de kinderen hun erfdelen uit te keren. De daaruit voortvloeiende vermindering van zijn vermogen is een gevolg van factoren waarop appellant generlei invloed heeft kunnen uitoefenen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat deze vermogensvermindering op zichzelf voldeed aan de voorwaarden om het eerder vastgestelde vermogen op grond van de anti-hardheidsbepaling van artikel 19, vijfde lid, onder c, van de Wuv te herzien.
2.3. Toch heeft verweerder herziening van (de inkomsten uit) het vastgestelde vermogen geweigerd. Daartoe is overwogen dat het feitelijke vermogen medio 1997 zo hoog was dat het, zelfs na uitkering van de erfdelen, nog altijd het vastgestelde vermogen te boven ging. Bij de berekening van dit feitelijke vermogen is verweerder - volgens appellant ten onrechte - uitgegaan van een waardering van de in Israël gelegen woning op 60% van de vrije marktwaarde, in plaats van de eerder bij de vaststelling gehanteerde 35%.
2.4. De Raad kan verweerder in deze redenering niet volgen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het vermogen in 1996 is vastgesteld op f. 405.376, . De uitkering van de erfdelen had toen nog niet plaatsgevonden. In 2000 is het vastgestelde vermogen verhoogd tot f. 741.991,75 (€ 336.701,18). Daarbij is, naar ter zitting is gebleken, het nieuwe vermogen bepaald door het oude vastgestelde vermogen te verhogen met de toen aan de orde zijnde vermogenstoeval. Het feitelijk aanwezige vermogen heeft daarbij geen rol gespeeld en de inmiddels verrichte uitkering aan de kinderen dus evenmin. Dit betekent dat in oktober 2006, toen appellant zijn inleidende verzoek om toepassing van de onder 2.1 genoemde anti-hardheidsclausule indiende, deze uitkering nog niet tot vermindering van het vastgestelde vermogen had geleid. De uitkering gaf daartoe, zoals onder 2.2 is overwogen, op zichzelf wel aanleiding en een beslissing daarover was ook nog niet eerder genomen. Verweerder had het verzoek om vermogensvermindering dan ook moeten beoordelen in het licht van de in oktober 2006 bestaande situatie. Indien deze toetsing tot de conclusie had geleid dat op dat moment sprake was van een klaarblijkelijke hardheid, had verweerder het vastgestelde vermogen in zoverre moeten verminderen. Tevens had verweerder moeten bezien of er - in het licht van het zogenoemde vijfjarenbeleid - aanleiding bestond om aan deze vermindering terugwerkende kracht te verlenen. De waarde van de in Israël gelegen woning is daarbij niet meer van belang. Ter zitting is naar voren gekomen dat de woning omstreeks 2000 is verkocht.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet steunt op een deugdelijke motivering. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
3. De Raad acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 322, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322, ;
Bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD