[Appellante], wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad,
thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 april 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekerings-bank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 december 2009, kenmerk BZ 48791, JZ/O70/2009 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, is in 1982 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. In 1984 is, na bezwaar, alsnog aanvaard dat haar oorklachten met hoofdpijnen (Barany-doofheid rechts) in verband staan met de vervolging. Ten aanzien van haar migraine is geen causaal verband met de vervolging aanvaard.
1.2. In februari 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om vergoeding van elf behandelingen met acupunctuur voor "hoofdpijnen - migraine aanvallen elke 6 tot 8 weken". Bij besluit van 30 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Omdat de doofheidsklachten met hoofdpijnen wel als causaal zijn aanvaard maar de migraine niet, is doorslaggevend voor welke van beide aandoeningen de acupunctuur is voorgeschreven. Verweerder stelt zich in navolging van zijn geneeskundig adviseurs, de artsen Maas en Ohlenschlager, op het standpunt dat de behandeling met acupunctuur is gericht op de - aanvalsgewijs optredende en met misselijkheid gepaard gaande - hoofdpijn die past bij migraine.
2.2. In hetgeen door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om deze opvatting van verweerder voor onjuist te houden. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de bewoordingen van de aanvraag en aan de verklaring van de huisarts Robinson van 24 augustus 2009. In deze verklaring wordt de behandeling met acupunctuur uitsluitend in verband gebracht met "severe headaches, which are believed to be migrainous in nature and have produced associated vomiting and rigors when they occur". Ook de behandelend acupuncturist, de arts Zhou, spreekt in zijn verklaring van
14 augustus 2009 eerst en vooral over migraine. Dat de behandelend artsen later ook hoofdpijnen ("headaches") noemen, doet hieraan niet af. Zoals appellante zelf aangeeft, is hoofdpijn een kenmerkend aspect van migraine. De door appellante overgelegde medische verklaringen zijn onvoldoende om (tevens) een verband te kunnen leggen tussen de behandeling met acupunctuur en de causale Barany doofheid met hoofdpijnen.
2.3. Voor zover appellante betoogt dat ook de migraine aan haar Japanse kamptijd is toe te schrijven, betwist zij in wezen de juistheid van de reeds over de causaliteit genomen beslissingen. Deze staan in rechte vast en appellante heeft geen objectieve medische gegevens aangedragen die thans tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
2.4. De Raad komt tot de slotsom dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde voorziening in verband met de causale aandoeningen niet medisch noodzakelijk is. Daarbij heeft verweerder, gezien de beschikbare gegevens, in redelijkheid kunnen besluiten om, met gebruikmaking van de hem in artikel 31, zesde lid, van de Wuv verleende bevoegdheid, het opstellen van een aanvullend sociaal rapport achterwege te laten.
2.5. Het beroep is dus ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.