het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/1565 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 12 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. I. Correljé, advocaat te Vlaardingen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel, werkzaam bij de gemeente Maassluis. Betrokkene is verschenen, vergezeld door haar [naam neef] en bijgestaan door mr. Correljé.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt sinds 1 februari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene geld verdient met het verrichten van oppaswerkzaamheden gedurende drie dagen per week, heeft de sociale recherche van de gemeente Maassluis onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader zijn betrokkene en [naam partner], partner van [naam neef], verhoord. Van deze verhoren zijn proces-verbalen opgemaakt op 24 september 2007 respectievelijk 25 september 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 26 november 2007 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 oktober 2007 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.229,43 netto van haar terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene, zonder daarvan aan appellant melding te maken, vanaf de maand juni 2007 gedurende drie dagen per week werkzaamheden als kinderoppas heeft verricht ten behoeve van [neef ] en [partner]. Appellant heeft bij de herziening rekening gehouden met inkomsten uit arbeid berekend naar het minimumloon. Voorts is bij datzelfde besluit aan betrokkene meegedeeld dat vanaf 1 november 2007 bij de vaststelling van de bijstand rekening wordt gehouden met de door haar ontvangen inkomsten uit arbeid en is aan betrokkene een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand met 40% gedurende een maand met ingang van 1 december 2007.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 november 2007 gegrond verklaard, in die zin dat bij de herziening rekening wordt gehouden met een bedrag aan inkomsten van € 4,-- per uur en dat het netto terugvorderingsbedrag wordt verlaagd tot € 2.285,40 netto. Appellant heeft bij besluit van 18 maart 2008 voorts aanleiding gezien het terugvorderingsbedrag te bruteren en de terugvordering te bepalen op € 3.637,40 alsmede de aan betrokkene opgelegde maatregel van 40% te verlagen naar 20% voor de duur van een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 26 november 2007 herroepen. De rechtbank is van oordeel dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het voor betrokkene redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de oppaswerkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand nu de werkzaamheden plaatsvonden in de familiesfeer, de werkzaamheden van tijdelijke aard waren, het in de familie van betrokkene niet gebruikelijk is om daarvoor een vergoeding te vragen, er ook sprake was van wederdiensten van de zijde van [neef ] en [partner] en betrokkene het kind bij haar thuis heeft opgevangen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat betrokkene gedurende de in geding zijnde periode heeft gefungeerd als oppas voor een kind van [neef ] en [partner] gedurende drie dagen per week van circa 7.30 uur tot circa 17.00 uur. De Raad is van oordeel dat deze oppaswerkzaamheden gelet op de aard, de omvang, de duur en het structurele karakter daarvan, als op geld waardeerbare arbeid moet worden aangemerkt. De Raad tekent daarbij aan dat het gaat om oppaswerkzaamheden gedurende drie volle dagen per week. Dat de betreffende werkzaamheden van kortere duur zouden zijn geweest en geen structureel karakter zouden hebben gehad heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. Overigens heeft betrokkene zelf verklaard dat het de bedoeling was dat ze zou gaan oppassen voor de duur van een jaar en drie maanden. De omstandigheid dat betrokkene, zoals zij stelt, de oppaswerkzaamheden heeft verricht in het kader van een familierechtelijke relatie, het kind bij haar thuis heeft opgevangen, zij daarvoor geen vergoeding kreeg en tevens sprake was van wederdiensten, kan aan het voorgaande niet afdoen. De Raad merkt ten slotte nog op dat er niet aan kon worden voorbijgezien dat betrokkene door haar oppaswerkzaamheden [neef ] en [partner] in staat heeft gesteld gedurende de in geding zijnde periode zelf elders betaalde werkzaamheden te verrichten.
4.2. De Raad is van oordeel dat het verrichten van oppaswerkzaamheden, zoals hier aan de orde, onmiskenbaar een voor de verlening van bijstand van belang zijnde omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. De Raad is voorts van oordeel dat het verrichten van oppaswerkzaamheden met ingang van juni 2007 een zodanige wijziging van omstandigheden betrof dat betrokkene, voor zover bij haar al twijfel kon bestaan omtrent het belang hiervan voor de voortzetting van de (verleende) bijstand, daarin aanleiding had moeten zien om contact op te nemen met de gemeente om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat ter voldoening aan de inlichtingenverplichting gebruik kan worden gemaakt van zogeheten rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, maar dit laat onverlet dat, indien zich feiten of omstandigheden voordoen waar in deze formulieren niet uitdrukkelijk naar wordt gevraagd - maar die wel van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand - de betrokkene deze uit eigen beweging dient te melden. Nu betrokkene van de oppaswerkzaamheden aan appellant geen mededeling heeft gedaan, is de Raad van oordeel dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden.
4.3. De rechtbank heeft hetgeen hiervoor is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens de overige beroepsgronden van betrokkene tegen het besluit van 18 maart 2008 beoordelen. Hij overweegt daaromtrent als volgt.
4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht naar rato van het aantal gewerkte uren een bepaald inkomen in aanmerking genomen. Door daarbij uit te gaan van een fictief inkomen van € 4,-- per uur is betrokkene niet tekort gedaan. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, heeft appellant aan betrokkene derhalve tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 oktober 2007 te herzien. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid tot deze herziening heeft kunnen besluiten.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd was om de kosten van de over die periode als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand van betrokkene terug te vorderen. Appellant heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van herziening gehanteerde beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant van dit beleid had moeten afwijken.
4.7. Betrokkene heeft de inhouding van de inkomsten op haar bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2007 niet bestreden. Hetzelfde geldt voor de opgelegde maatregel.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2011.